“Het is beter gereisd te hebben, dan te reizen,” was het thema, dat ik als jongen eens op een nutslezing door den schrijver van de onovertroffen Camera hoorde behandelen. Toen scheen het me toe, dat die woorden een onwaarheid uitdrukten, want het kwam mij voor dat zoo’n leventje in hotels met mooi gemeubelde zalen en lange open tafels verrukkelijk moest wezen, en ik stond verbaasd dat zoo’n knap man zulke stellingen kon verdedigen. Nu ik evenwel zelf van tijd tot tijd buiten mijn vaderland heb rondgedwaald, begin ik moer en meer te begrijpen hoe iemand er toe komen kan dergeljjke meeningen te verkondigen, hoewel het er nog zeer ver af is, dat ik reeds naar den terugtocht zou verlangen, als ik ’s zomers eens mijn valies voor een uitstapje van een paar weken in orde breng. Als ik nu ’s winters avonds mijn werk heb afgedaan en ik, terwijl de wind hagel en regen tegen de ramen doet kletteren, zooals op dit oogenblik, nog even bij de snorrende kachel blijf zitten, dan kan ik me nog zoo levendig voorstellen hoe geheel andere indrukken de natuur ons verschafte, toen we op reis, b. v. na die warme dagen, ons bij zonsondergang lieten dobberen op lieflijke en gloedrijke meren; dan dolen mijn gedachten door bosschen on valleien, door tunnels en grotten, en ze zwerven verder over weelderige akkers, maagdelijke sneeuwvelden en ontzagwekkende gletschers; dan doorleef ik in een oogwenk weer al het goede, dat ik vroeger heb genoten, maar nu gezuiverd van al die kleine teleurstellingen en onaangenaamheden, die de werkelijkheid van het ideaal onderscheiden.