In het voorjaar van 1869 ontving ik een stuk bast van een Ypenboom, die verdacht werd gehouden door den spintkever te zijn aangetast, met verzoek daaromtrent een nader onderzoek in te stellen. De kenmerkende ronde gaatjes, die door het vrouwelijk insect door de schors tot op het hout geboord worden, ten einde in gangen van ongeveer 3 duim lengte, loodrecht naar boven en naar beneden van de gemaakte opening, hare eieren (20-50) te leggen, waren in groeten getale aanwezig; van de dieren zelf was echter in het stuk bast natuurlijk niets te vinden. Ten einde mij nader te overtuigen, zocht ik den zieken boom op en vond dezen op de Vest, aan het eind van Steegoversloot. Op verschillende plaatsen had de dikke stam zijn bast reeds geheel verloren en elders kon deze er zonder veel moeite worden afgenomen; het spint was zacht en ging hier en daar reeds in bederf over; dezelfde gaatjes, die in de schors aanwezig waren, vond ik daarin terug. Toon ik met mijn mes in de nabijheid dier openingen een weinig van het zachte hout had weggenomen, kwamen de dikke, vleezige, geelachtige larven van den Ypenspintkever te voorschijn, waarvan er in weinig tijds een groot aantal konden verzameld worden. Bovendien had ik het geluk twee lijken te vinden van het volkomen insekt, die in alle opzichten overeenkwamen met de beschrijving van het torretje, dat o. a. in 1858 in ons vaderland een belangrijke schade aan de Ypenboomen in den omtrek van Culemborg heeft aangericht. (Zie daaromtrent de opstellen van Dr. J. WTTEWAAL in N°. 43 on 44 van de Landbouwcourant voor 1858.) De door mij gevonden torretjes hadden eene lengte van ongeveer 3 m.m.; de kop en het borststuk bezaten een zwarte, de dekschilden een roodachtig-bruine kleur; het achterlijf was, zooals de naam van Eccoptogaster uitdrukt, aan de buikzijde als weggesneden. De larven waren iets grooter, dik, vleezig, gekromd en hadden een kaasachtige kleur, terwijl zij naar achteren smaller werden.