Onder de roofvisschen, die men aantreft in onze zoete wateren, moet de aal of paling in de derde plaats genoemd worden. Men heeft wel eens gemeend, dat er onderscheid bestaat tusschen deze twee visschen, maar het is den natuurkundigen noch den visschers mogen gelukken eenige bepaalde kenteekenen vast te stellen, waardoor aal en paling konden onderscheiden worden. Aan de jongere en kleinere individuën geeft men in het algemeen den naam van aal, terwijl de grootere soorten algemeen paling genoemd worden. Deze visch is te zeer bekend dan dat eene nauwkeurige beschrijving noodig zou wezen. Hij heeft de gedaante eener slang, is eenigszins achtkantig en de rugvin is zoover naar achteren verlengd, dat hij bijna met de staartvin ineenvalt. Zijne kleur verschilt vooral naar het medium waarin hij zich bevindt; hoe zuiverder bet water, hoe helderder de kleuren, en naarmate bij meer drassige en modderige wateren bewoont, des te donkerder wordt bij. Zoo vindt men dan de verschillende variatiën tusschen het heldere olijfkleurige groen en bet zwarte in, aan den buik in het donkergele of zilverwit overgaande. In zijne huid bevinden zich zachte schubben, die echter niet met het bloote oog te onderscheiden zijn. Hij onderscheidt zich van de andere visschen, doordat hij den bekenden zijstreep mist en de slijm slechts door één paar kleine openingen aan den kop wordt afgescheiden. Zijn bek of muil is met verscheidene tanden voorzien.