Volgens Lamarck is het ontstaan der soorten een natuurlijk verschijnsel, volgens Darwin zullen wij dat leeren kennen door wetenschappelijk onderzoek; proefondervindelijk onderzoek in de eerste plaats kan ons verder brengen, zegt Hugo de Vries. De verschillende opvatting dezer drie geleerden is als motto vóór in het hoek geplaatst, waarvan ik den titel hierboven afschreef; door dat over te nemen, breng ik den lezer op eens midden in de zaak waarom het hier gaat. Ieder onzer heeft verleden jaar met groote belangstelling onzen beroemden landgenoot gevolgd op zijn reis naar Amerika; de daar gehouden voordrachten zijn, in een lijvig boekdeel saamgevat, in het licht verschenen en, waar nu in de volgende regelen het voornaamste daaruit door mij zal worden vermeld, behoef ik de belangstelling daarvoor niet te vragen. Immers, het geldt een onderwerp dat ons aantrekt en waarover we gaarne iets meer willen vernemen, het geldt de uiteenzetting van een der belangrijkste ontdekkingen op natuurhistorisch gebied na Darwin’s tijd. Reeds Newton heeft ons geleerd dat het gansche heelal heheerscht wordt door dezelfde natuurwetten; Lyell sprak van een langzame maar gestadige ontwikkeling onder invloed van de wetten der natuur, die van den oorsprong der lijden af geheorscht hebben; Darwin voegt hieraan toe zijn denkbeelden omtrent een gemeenschappelijke atstamming van alle dieren en planten en zijn meening omtrent het ontstaan van de eene soort uit de andere. Door Lamarck waren dergelijke ideeën reeds uitgesproken maar niet uitgewerkt, Darwin’s leer doet de zoo juiste inzichten van zijn groote voorgangers in hun eigenlijke waarde kennen. Meende men vroeger te moeten denken aan oen zeker aantal geschapen vormen, waaruit, hoe, dat wist men niet, nieuwe groepen ontstaan waren, Linnaeus, die eerst ook verkondigde: »Elk geslacht is in den beginne geschapen”, meende later dat dit voor de soorten gelden moest, die dan ook het vermogen hadden nieuwe vormen voort te brengen. Maar Darwin kon in deze niet met Linnaeus medegaan; zijn overtuiging was dat alle levende wezens een gemeenschappelijke afstamming hebben, dat voor alle dezelfde natuurkrachten werkzaam geweest zijn en nog zijn, dezelfde natuurwetten gegolden hebben en nog gelden. Zóó alleen is systematische verwantschap te verklaren, of men zou alle overeenkomst aan een bloot toeval moeten willen toeschrijven. En, ondanks heftige bestrijding van allerlei kanten, zijn de grootsche denkbeelden van darwin gegroeid tegen de verdrukking in en spreken wij nu nog, daarbij in onze gedachten een eeresaluut brengende aan den grooten geest en de onovertroffen arbeidskracht van dien man, van »Darwin’s afstammingsleer.”