Wanneer gevraagd wordt een referaat te geven van een dik boek, dat op elke bladzijde een reeks belangrijke bijzonderheden ons mededeelt, dan is het onmogelijk dat in weinig woorden te doen; ik hoop dat de lezers van ons tijdschrift mij wederom en nog meermalen hunne belangstelling zullen willen schenken, nu voor een kort overzicht van het hoofdstuk over retrograde varlatiën, uit het werk welks titel ik plaatste boven deze regelen. De meeste van de aan vormen en kleuren zoo rijke bloemen onzer tuinen zijn verkregen door kruising en vermenging van de eigenschappen van verschillende ingevoerde soorten van eenzelfde geslacht; wanneer en waar dat is geschied weten wij van velen niet eens, zóó lang is het geleden, b v. het driekleurig Viooltje. Daarbij komt dat kweekers en liefhebbers van bloemen meer belangstelling toonen voor die bloemen-zelf, dan voor de wijze waarop zij verkregen zijn, zoodat wij zeer dikwijls weinig ot niets kunnen antwoorden op de vraag: van waar komen deze en die? Meestal is dan de eenige wijze om wat licht te krijgen deze, dat wij de vormen, die wij kennen, met elkaar vergelijken, en dan is het aangewezen om varieteiten te gaan stellen tegenover soorten; onder de laatste verstaan wij dan de grootere eenheden of groepen van vormen, onder de eerste de afzonderlijke leden, die samen zulk een eenheid uitmaken. Verder maken wij dan onderscheid tusschen bastaard-variatie en zuivere variatie, naarmate twee verschillende of twee ouders van één soort samenwerken, en bij beide kunnen wij dan nog weer spreken van zaad-varieteiten, ontstaan na bevruchting, en van vegetatieve varieteiten, vermenigvuldigd door knop of ent of stek; bij de eerste hebben wij rekening te houden met de overerving van kenmerken bij de bevruchting, bij de tweede komt dit punt niet in aanmerking. Alleen met de zuivere zaadvariatie zullen wij ons hier bezighouden; de overige komen zeker ook in de natuur voor. maar weinig. Die zaad-varieteiten verdeelen wij dan weer in standvastige en in onbestendige. Het verschil hiertusschen is eenvoudig genoeg, maar niet altijd gemakkelijk aan te wijzen; voorloopig vestigen wij onze aandacht eerst op de constante zaad-variatie. Twee bijzonderheden treden hier op den voorgrond; in de eerste plaats verschillen onze tuinvarieteiten in de meeste gevallen slechts van de gewone soort door een enkel, scherp aangeduid, kenmerk, ja, er kunnen soms twee, drie of meer afwijkingen zich vertoonen, maar ook dan nog blijven zij allen duidelijk te onderscheiden. In de tweede plaats is het vaak eenzelfde verschil dat bij verschillende soorten zich vertoont, een herhaling dus van eenzelfde wijziging bij de meest uiteenloopende plantvormen. Er is, ook in dezen zin, eenheid in veranderlijkheid en juist daarin is het wezenlijke kenmerk van een varieteit gelegen. Tusschen deze twee bijzonderheden moet nu wel onderscheid gemaakt worden. Beginnen wij met de duidelijk aanwezige kenmerken van een varieteit, dan zien wij dat, waar de verschillen tusschen wee plantsoorten ongeveer alle deelen betreffen van bloem langs stengel en blad tot wortel toe, bij een varieteit gewoonlijk één enkele naam voldoende is, om het kenmerkende aan te geven. Zoo zijn witte varieteiten van soorten met roode of blauwe bloemen de meest gewone, een ongevlekte van een gevlekte, een behaarde van een onbehaarde soort of een onbehaarde varieteit van een gewoonlijk behaarde plant; één enkel woord drukt dan hier het eigenaardig karakter uit. Dan zien wij tevens — en hiermede wordt de tweede bijzonderheid aangetoond — dat telkens dezelfde woorden weer terugkeeren, om de bijzondere eigenschap aan te duiden. De soorten van de verschillende geslachten hebben elk haar eigen, voor het geslacht kenmerkende, type en vertoonen daarin de meest mogelijke verschillen; maar Waar een afwijkinS in één richting slechts zich vertoont, daar denken wij volstrekt niet aan een nieuwe soort, maar spreken van een varieteit. In die richting voortgaande, komen wij tot een scherp begrensd onderscheid tusschen soorten en varieteiten. De eerste toch zijn alle van gelijken rang en vormen ondersoorten samen wat wij in het gewone spraakgebruik, in de systematiek der planten, een soort noemen; varieteiten daarentegen zijn ontstaab uit een soort die bestaat en in een of andere richting een afwijking is gaan vertoonen. Nu kan die afwijking een gevolg zijn hiervan dat de eene of andere eigenschap der soort niet in de varieteit is terug te vinden, dat er dus iets is verloren gegaan; maar het kan ook wezen dat een nieuw optredende eigenschap zich voegt bij de reeds bestaande. Dan ontstaan de wijzigingen in positieven zin, in het eerste geval in negatieve richting. Gemakkelijker valt het iets te verliezen wat men heeft, dan iets te verkrijgen wat men nog niet bezit: negatieve varieteiten komen meer voor dan positieve. Tot toelichting diene een voorbeeld van planten, geschikt om in beide richtingen te varieeren. Onder de Samengesteldbloemigen hebben veel geslachten hoofdjes met tweeslachtige, 5- of 4-tandige buisvormige schijf bloemen en lintvormige, vrouwelijke straalbloemen, men denke aan ons Madeliefje, aan Dahlia, enz. Nu en dan komen soorten voor zonder straalbloemen (Tanacelum vulgare, sommige Artemisia’s), terwijl Bidens cernun en tripartita meestal deze niet hebben; daarentegen worden Bidens leucantha en atropurpurea in onze tuinen gekweekt, juist om de mooie, fraai-gekleurde, stralende hoofdjes. Bij de eerste twee soorten van Bidens ontwikkelen zich nu en dan de straalbloemen, een positieve variatie dus, bij de laatste twee zien we daar een voorbeeld van negatieve variatie, waar in onze tuinen wel eens vormen optreden zonder straalbloemen. Zulke varieteiten zijn standvastig en keeren niet weer tot de oude soort terug.