Door liet begrip vrui karakter-eenheden en van elementaire vormen komen wij tot de onderscheiding van twee soorten van variabiliteit, van welke de eene geschiedt over groote amplitude, doordien nieuwe eenheden optreden of reeds bestaande verloren gaan en de andere binnen nauwere grenzen blijft beperkt, afhangende van den toestand van activiteit van de eenheden-zelf. Toen DARWIN zijn theorie bekend maakte, kende hij deze onderscheiding nog niet, wat nu en dan ook duidelijk blijkt uit zijn opvatting van sommige punten. Later is Quetelet gekomen met zijn groote wet omtrent de fluctueerende variabiliteit en daardoor werden vele moeielijkheden weggenomen, maar eigenaardig: op mutatiën werd niet gelet, ze kwamen naar men meende te zelden voor, bestonden misschien in ’t geheel niet, en waren ook volstrekt niet noodig voor de theorie van de afstamming en van weinig belang voor het wetenschappelijk onderzoek. Eerst in de laatste jaren hebben zij meer de aandacht getrokken, en is ook MENDEL gekomen met zijn bekende wet, evenzeer berustende op het begrip van karakter-eenheden. Wanneer wij nu de grenzen gaan bepalen tusschen fluctuatie en mutatie, volgen wij in dezen niet den weg der mathematici, die ons misschien eens nog, maar niet zonder veel strijd tusschen de geleerden, tot belangrijke gevolgtrekkingen voeren zal, maar wij hebben voor ons doel genoeg aan de wet van QUETELET, die leert dat voor de biologische verschijnselen de afwijkingen van het gemiddelde plaats vinden volgens dezelfde wetten als de afwijkingen van het gemiddelde in eenig ander geval, altijd volgens de grondwetten der kansrekening. Fluctueerende variabiliteit komt uiterst algemeen voor en biedt ons twee gezichtspunten met betrekking tot de erfelijkheid; wij kunnen spreken van individueele en partieele fluctuatie, naarmate het geheele individu of slechts een deel afwijkingen vertoont van den normalen vorm. Die fluctuatie geschiedt slechts in twee richtingen, zij wordt grooter of wordt kleiner, maar gaat niet langs een anderen weg; dit is een proefondervindelijk vastgestelde regel, van beteekenis ook bij de bepaling van het verschil tusschen fluctuatie en mutatie en de waarde dezer beide voor het gehoele organische leven. Mutatiën hebben in allerlei richtingen plaats en brengen, als zij progressief zijn, iets geheel nieuws voort, wat fluctuatiën juist nooit doen; bij de eerste ontbreken alle grenzen, bij de laatste bestaan zij en kunnen niet worden overschreden.