Omstreeks het jaar 1660 kwam in Engeland een natuurlijke geschiedenis uit, getiteld “Britannia Baconica” en geschreven door CHILDREY, waarin voor het eerst op ondubbelzinnige wijze melding werd gemaakt van een verschijnsel, dat in vele opzichten den vriend der natuur belangstelling kan inboezemen en dat wij in het volgend opstel tot ons onderworp gekozen hebben. Het bedoelde verschijnsel behoort, van den eenen kant, tot de minst bekende en verklaarde van den sterrenhemel en, van den anderen kant, tot diegene, welke het meest onder het bereik vallen van hen, die , hoewel niet tot de sterrenkundigen van beroep beboerende, echter tot de “vrienden” dier wetenschap kunnen geteld worden. Het verschijnsel is daarom voor de lezers van dit Album niet van belang ontbloot. CHILDREY beschrijft het met de volgende bewoordingen, die wij aan HUMBOLDT’S Kosmos (I. pag. 409) ontleenen. “Iets anders, dat ik aan de aandacht der mathematici aanbeveel is, dat in Februari, en een weinig voor en na deze maand — en ik heb het vele jaren na elkander waargenomen — ongeveer ten 6 ure des avonds, als het daglicht den horizon heeft verlaten, een zeer goed zichtbare streep van schemerlicht zich naar het zevengesternte uitstrekt en dit zelfs schijnt te bereiken... Men ziet zulk een streep niet in een ander doel des jaars (voor zoover ik kon bemerken), noch een andere op den genoemden tijd. Ook geloof ik dat deze in dien tijd steeds zichtbaar geweest is en zal blijven. Maar welke de oorzaak er van in de natuur zij, kan ik nog niet vatten, doch laat dit aan later onderzoek over.”