Onder de tallooze delfstoffen, die de mensch te zijnen nutte aan den aardbodem ontwoekert, is er zeker wel geen van meer belang voor de tegenwoordige maatschappij dan de steenkool; geen wonder dan ook, dat de vraag naar het ontstaan van dit »zwarte goud” steeds in hooge mate de belangstelling opwekt van geleerden zoowel als van leeken. Iedereen weet, dat steenkolen niets anders zijn dan overblijfselen van den plantengroei uit lang vervlogen eeuwen en dat dus de stoommachines, die onze fabrieken drijven, eigenlijk hun arbeidsvermogen ontleenen aan bet zonlicht, dat vóór duizenden jaren het koolzuur uit den dampkring ontleedde en er de koolstof van vastlegde in bijna onuitputtelijke hoeveelheden. Ook is het algemeen bekend, dat wij tamelijk volledig op de hoogte zijn van de flora uit die zoogenaamde steenkolenperiode. Maar menigeen maakt zich een onjuiste voorstelling van de bron waaraan die kennis ontleend is, meenende dat in de steenkolen zelf duidelijk plantenoverblijfselen herkenbaar zouden zijn. Dit toch is volstrekt niet het geval: steenkool bestaat uit een dichte massa, waarin met het bloote oog en zonder bijzondere hulpmiddelen in ’t geheel niets te onderscheiden is, terwijl zelfs bij microscopisch onderzoek van dun geslepen plaatjes nauwelijks iets van plantenweefsels herkend kan worden. De talrijke overblijfselen die men kent zijn òf afdrukken van plantendeelen in de kleilei en zandsteen, die de kolenbeddingen begrenzen, òf zoogenaamde steenkernen: holten in die gesteenten, ontstaan door verweering van de oorspronkelijk daardoor ingesloten planten, die later zijn opgevuld met een andere stof, afgietsels dus als ’t ware, zooals men gipsafgietsels maakt van beroemde beeldhouwwerken; alleen de schors der boomen is dikwijls in verkoolden toestand nog aanwezig.