Reeds herhaaldelijk heeft men getracht de katoenplant te verbeteren, door haar met een of andere verwante soort te kruisen. De voornaamste aanleiding daartoe was de omstandigheid, dat de ruwe katoen zoo uiterst moeielijk van de zaden te ontdoen is. De katoenvezels toch zijn de haren, waarmede deze zaden bedekt zijn, en komen met deze te voorschijn, wanneer de zaaddoos rijp en droog geworden is en openspringt. De zaden liggen los in de vrucht, en het is dus gemakkelijk om de katoen met de zaden uit deze te verzamelen. Elk zaad is op zijn geheele oppervlakte met de lange en buigzame vezels dicht bedekt, en zoo stevig zijn deze daaraan verbonden, dat het afscheiden der zaden in het groot zeer veel arbeid vereischt, en dus een belangrijken invloed op den prijs van het product uitoefent. Nu bezitten niet alle katoensoorten de bedoelde eigenschappen; integendeel, bij sommige is het zaad glad en laat het zich zoo gemakkelijk van de vezels afscheiden, dat het schijnt er in ’t geheel niet mede verbonden te zijn. De Barbados- en de Guiana-katoen (Gossypium barbadense en G. vitifolium) behooren tot deze groep. Het lag dus voor de hand, om te trachten een bastaard te maken tusschen de gewone katoenplant (Gossypium herbaceum) en eene der beide zooeven genoemde, of een andere tot dezelfde groep behoorende soort. Waren dan in zulk een bastaard de goede eigenschappen der gewone katoen met de gladheid van het zaad der andere soort vereenigd, dan bestond er alle kans, dat zulk eene nieuwe katoenplant eene groote verbetering voor deze cultuur zou zijn.