Op tweeërlei wijze wordt ons lichtgas als schadelijk voor den groei van planten beschouwd. Ten eerste in kamers, waar gas gebrand wordt, en ten tweede langs onze grachten en straten, en in de stadsplantsoenen, waar de gasbuizen in de nabijheid van de wortels der boomen liggen. In beide opzichten heerscht veel verschil van meening, en wat door den een hoogst gevaarlijk wordt geacht, is volgens den ander ternauwernood schadelijk te noemen. Om in deze vragen een oordeel te kunnen vellen, is in de allereerste plaats noodig een juiste kennis van de samenstelling van ons lichtgas, en van hetgeen er bij het branden eener gasvlam geschiedt. Ons gas is geenszins een enkelvoudige stof, maar een mengsel van een groot aantal verschillende verbindingen. Onder deze zijn er in den regel drie, die te zamen nagenoeg de geheele massa uitmaken, terwijl omstreeks een twintigtal andere slechts in zeer geringe hoeveelheid voorkomen. Merkwaardiger wijze is het vermogen van het gas, om bij verbranding licht te geven, niet afkomstig van die drie hoofdbestanddeelen, maar van enkele onder de laatstbedoelde bijmengselen. Omstreeks de helft van het gas bestaat uit waterstof, tusschen 30 en 40 pct. uit moerasgas en van 5—15 pet. uit kooloxyde. Deze drie stoffen geven bij de verbranding wel veel warmte, maar weinig of geen licht Zij veroorzaken dien blauwachtigen gloed, dien iedereen als een kenmerk van de vlammen onzer gaskomforen kent, en die ontstaat als gas verbrand wordt, na met gewone lucht vermengd te zijn. De lichtgevende bestanddeelen van het gas bedragen slechts 3—7 pet. van het geheele volume, dus slechts een klein gedeelte. Zij zijn, evenals het moerasgas, verbindingen van koolstof en waterstof, zoogenoemde koolwaterstolfen, en onderscheiden zich van elkander door de gewichtsverhouding, waarin deze beide elementen met elkander verbonden zijn. Juist aan deze samenstelling hebben zij haar lichtend vermogen te danken. Want door de hitte, die het verbranden der drie hoofdbestanddeelen veroorzaakt, worden zij ontleed, en dus in koolstof en waterstof gesplitst. De laatste is een gas, dat wij reeds onder de drie voornaamste factoren van het lichtgas genoemd hebben, en dat bij de verbranding weinig licht, doch veel warmte voortbrengt. De koolstof wordt echter in vasten toestand afgescheiden, als uiterst fijne deeltjes, die door de hitte der vlam terstond witgloeiend gemaakt worden. Deze deeltjes zweven in de vlam en zijn practisch de eenige bron van haar licht. Zij blijven gloeien, tot zij hoog genoeg in de vlam zijn opgestegen om met de zuurstof, die van alle kanten uit de lucht toestroomt, in aanraking te komen, en door middel van deze te verbranden. Dan houden zij op te lichten. Hoe langer dus de kooldeeltjes in de vlam blijven, vóórdat zij verbranden, des te meer licht zal er voortgebracht worden, op des te voordeefiger wijze wordt het gas verbrand. Het gebruik van lampenglazen, en de verschillende verbeteringen, die in den laatsten tijd aan gasbranders zijn aangebracht, hebben voornamelijk ten doel, dit gloeien der kooldeeltjes zoolang mogeljjk te doen duren, en dus een zelfde lichtkracht met zoo weinig mogelijk gas te verkrijgen.