ERNST STAHL, aan wiens onderzoekingen wij op zoo menig punt een helder inzicht in het leven der planten te danken hebben, heeft thans de tegenstelling tusschen veen- en boschplanten aan de eene zijde en de gewassen onzer akkers en daarmede overeenkomende woeste gronden aan de andere zijde, aan een uitvoerige studie onderworpen. Hij toont ons aan, hoe de verschillende eigenschappen in den bouw der planten onderling in innig verband staan, en hoe dit verband zelf weer bepaald wordt door de levensomstandigheden, waaronder de plant groeit. Het komt daarbij voornamelijk aan op het anorganische voedsel, op de stoffen die de wortels met het water uit den grond moeten opnemen. Er zijn daarbij twee hoofdrichtingen te onderscheiden. Vooreerst die stoffen worden als zoodanig opgezogen maar, daar zij in den grond in zeer verdunden toestand voorkomen, is een daarvoor aanzienlijke opslorping van water onontbeerlijk. Dit water moet omhoog gepompt en, nadat de opgeloste stoffen er uit vast gelegd zijn, weer uit de plant verwijderd worden. Hiertoe dienen de verdamping en het afscheiden van druppels vocht uit de randen en toppen der bladeren. Alleen planten, die òf zeer sterk verdampen, òf overvloedig druppelen, òf die beide vermogens bezitten, kunnen dus op deze wijze de noodige anorganische zouten uit den grond verkrijgen.