Langzamerhand neemt de belangstelling in het ontstaan van sporten en variëteiten toe. Een der gevolgen hiervan is, dat de voorbeelden, die uit den aard der zaak zeer zeldzaam zijn, waar zij zich toevallig voordoen, met meer nauwkeurigheid worden gadegeslagen dan vroeger. Men tracht do omstandigheden op te sporen, waaronder de nieuwe vorm optrad, gaat na of het verschijnsel zich soms herhalen kan, bepaalt het aantal der exemplaren, waarin de verandering zich voordéed en den graad van erfelijkheid der nieuwe eigenschappen. Nu eens gelukt het meer, dan weer minder, omtrent deze punten onze kennis te verrijken. En niet het minst belangrijk is, dat men het thans der moeite waard acht, om wat men op die wijze kon te weten komen ook te boek te stellen en zoo aan anderen mede te deelen. Vroeger toch stelde men er zich meest mede tevreden de nieuwigheid te bezitten en aan anderen te vertoonen, of wel haar zonder mededeeling van verdere bijzonderheden in den handel te brengen. De beide gevallen, waarmede ik thans mijn lezers wil bezig houden, hebben betrekking op gekweekte planten en wel op het leeuwenbekje onzer tuinen (Antirrhinum majus) en op de tomaten. De eene variëteit is in Erfurt ontstaan, de andere te Washington. De eerste in de kweekerij van CHR. LORENZ, de laatste in den tuin van den heer CH. A. WHITE. Beiden hebben omtrent de daarbij gemaakte waarnemingen uitvoerige mededeelingen gedaan. Aan deze ontleen ik in hoofdzaak het volgende: De nieuwigheid, die de heer LORENZ dit jaar in den handel brengt, is een pelorische vorm van het leeuwenbekje, en dus Antirrhinum majus Peloria genoemd. Onder peloriün verstaat men bloemen, die van nature symmetrisch zijn en dus meestal een bovenen een onderlip bezitten, maar die, als mutatie of als anomalie, deze symmetrie verloren hebben. Daar zij daarbij echter de eigenaardigheden plegen te behouden, die aan die lippen voorkomen en die alleen aan die lippen reden van bestaan hebben, zoo doen zij zich min of meer voor als monstrositeiten, die voor de voornaamste functiën der bloemen, met name voor het bezoek der insecten, ongeschikt geworden zijn.