Zoodra in de kiem van een één- of tweezaadlobbige plant de zaadlob wordt aangelegd, kan de bouw van de kiem als een symmetrische worden beschouwd. Het mediaanvlak der zaadlobben beheerscht dan die symmetrie. Dit vlak blijft later de richting van de differentiëering bepalen. In vertikale stengels met een spiraalsgewijzen bladstand moge dit onduidelijk zijn, waar de bladstand een kruiswijze of, zooals bij vele Monocotylen, een tweerijige is, loopt de betrekking terstond in hot oog. Evenzoo wanneer de hoofdstam zijdelings of horizontaal uitgroeit, of tot een kruipenden wortelstok wordt. Bovenen onderzijde moeten dan reeds in de kiem bepaald zijn. Zelfs bij gefascieerde stengels, b.v. bij de hanekaramen, staat het vlak van verbreeding in een bepaalde betrekking tot den stand der zaadlobben. Uit deze overwegingen ontstaat de vraag hoe het vlak van symmetrie van de kiem afhangt voor den bouw der eicel. Klaarblijkelijk is de eicel van een bloemplant geen ongedifferentieerde protoplast, wiens eigenschappen na de bevruchting geheel door de celkern moeten worden geregeld. De lengle-as van de kiem is toch dezelfde als de lengte-as der eicel; de ligging van het pluimpje en de richting van den groei zijn tegenovergesteld aan het punt van aanhechting der eicel. Zonder twijfel treedt de spermatozoïde uit de stuifmeelbuis aan een bepaalde zijde, ten opzichte van dit vlak van symmetrie , in de eicel binnen en staat ook het vlak, dat in de bevruchte kern de vaderlijke en moederlijke chromosomen scheidt, in een vaste richting ten opzichte van dit zelfde vlak. Men mag dus aannemen dat het protoplasma der eicel reeds zoodanig gedifferentieerd is, dat daardoor bepaald wordt welk deel der eicel tot kiemkogel en welke deelen ten slotte tot zaadlobben, plumula en worteltje zullen worden. Voor de beschouwing der vraag hoe de zichtbare eigenschappen der volwassen plant van de voor ons alsnog onzichtbare in de bevruchte eicel afhangen, zijn deze overwegingen zeker niet geheel zonder gewicht.