In een vorigen jaargang heb ik het werk over Mimicry, Selektion und Darwinismus van den heer Mr. Piepers aangekondigd. In een even omvangrijk deel zet de schrijver thans zijne biologische studiën voort. In de eerste plaats verdedigt hij zijne meening tegen de kritiek van verschillende andere onderzoekers. Op het gebied van mimicry. waarop het experiment nog een zoo geringe, en de vergelijkende beschouwing nog een zoo belangrijke rol speelt, kan ons een groot verschil van meeningen niet verwonderen. De rneeningen van Schilde, Wasmann, Kathariner, Aurivillius, Schmitz. Schoenichen, Schröder, Röber en Plate worden uitvoerig besproken en aan kritiek onderworpen. Het grootste gedeelte van deze kritiek, en vooral dat deel, wat de lezers het meeste boeien kan, draait om een waardeering van Darwin’s beginsel der natuurkeus. Dit beginsel vormt voor den schrijver het zwaartepunt van Darwin’s theorie. Hoe groot is het aandeel der selectie aan het ontstaan der soorten? Welke andere factoren werken daarnaast? Zijn zij als gelijkwaardig of als aan de natuurkeus ondergeschikt te beschouwen?