De Adjak, zooals de Javanen den wilden hond noemen, behoort tot de vrij zeldzame dieren van den Indischen Archipel. Hij is, volgens BREHM, kleiner en zwakker dan de Kolsoen, (die de grootte heeft van een middelmatigen windhond) en volgens JUNGHUHN grooter dan de vos. De vorm doet aan dien van den wolf denken. De ooren zijn spits en rechtopstaande; de staart is middelmatig lang en hangt of geheel benedenwaarts, met de punt alleen naar boven gekruld, òf hij wordt geheel opwaarts gedragen, waarbij het voorste gedeelte sterk gebogen is. Het haar is kort en over het geheel éénkleurig, n.l. van geelachtig rood tot donker bruinrood, de onderdeelen wat lichter. Soms zijn de buik en de punt der staart witachtig. Deze wilde hond vertegenwoordigt in den Archipel den wolf en den vos tegelijk; het is een schuw en wild dier, dat zich bij voorkeur in de meest afgelegen woeste streken ophoudt. Het meest schijnt hij in de woeste bergstreken voor te komen, waar hij, volgens MÜLLER, des daags in paren rondtrekt, zich met groote omzichtigheid bewegend. Des nachts verbergt hij zich in dicht kreupelhout, onder de wortels van boomen of in aard- en rotsholen.