De Duitsche vogel kenner PAUL WEMER, heeft in de laatste jaren met bizondere belangstelling de oeverzwaluwen gadegeslagen, en zijn ervaringen neergelegd in »Beiträge zur Westfälischen Vogelfauna«. Hij maakt zeer interessante waarnemingen bekend omtrent de bekende oeverzwaluw, waaraan ik het volgende ontleen: Terwijl de gewone zwaluwen verminderen, neemt de oeverzwaluw in aantal toe. Zij zijn de knapste mijnwerkers onder de vogels. Zoodra ergens aan een leemen wand een geschikte nestplaats is gevonden, beginnen mannetje en wijfje met de aarde los te hakken, tot er een gang ontstaan is, waarin het wijfje verdwijnt. Hier hakt het er nu dapper op los en het mannetje brengt de aarde naar buiten. Hij vliegt met den kop vooruit het hol binnen, krabt de aarde met de pooten bijeen naar de openingen en werpt ze dan, terwijl hij tegelijk opvliegt, naar buiten. Maar WEMER zag ook dat hij achterwaarts het hol binnen ging en de aarde met de punten der vleugels naar buiten veegde. Het schijnt dat dit werkelijk meer gebeurt; want dikwijls zijn de schouders van mannetjes bloedig gewond, wat wel niet het geval zou zijn als de vogel de aarde ruggelings er uit bracht. Zoo gaat de voltooiing kalm voort. De lengte der holen bedraagt 50—80, zelden meer dan 100 c.M. De tijd, noodig voor het vervaardigen van zoo’n hol, wisselt af tusschen 2½ en 8 dagen. Het laatst wordt de eigenlijke nestplaats gemaakt en met vederen, watten en halmen gevoerd. Het gebeurde piet zelden, dat de vopels een gang onvoltooid lieten en die dan later als slaapplaats gebruikten. De vorm dezer gangen verschilt zeer. Men heeft ze zoowel recht als meteen bocht; met één zoowel als met twee ingangen; somtijds worden die beide gangen, die dan paralel loopen, door een dwarsgang met elkander verbonden; men heeft ze die opwaarts en die nederwaarts loopen, korte gangen zonder nestholte, die waarschijnlijk voor slaapplaatsen dienen, enz.