Het zal den meesten lezers van het Album der Natuur bekend zijn , dat de platvisschen (tarbot, schol, bot, enz.) het ei verlaten als volkomen bilateraal symmetrische dieren, d. i. als dieren , welke zich door één vlak laten verdeelen in twee helften , die volkomen elkaars spiegelbeeld zijn. Dit is bij alle verdere gewervelde dieren het geval. Maar terwijl de andere gewervelden gedurende hun geheele leven de bilaterale symmetrie bewaren, althans wat het uitwendige betreft, gaat zij bij de platvisschen zeer spoedig geheel te loor. Deze zwemmen en rusten niet zooals andere visschen: om te rusten , leggen zij zich plat op den eenen kant neer, terwijl zij zich voor een deel onder ’t zand des zeebodems verbergen; en zij zwemmen scheef, met dien kant naar boven gekeerd, welke gedurende de rust de eenige zichtbare bant is. In overeenstemming met deze wijze van bewegen en van rusten verandert langzamerhand het bilateraal symmetrische lichaam der platvisschen. Gewoonlijk vergroeit de kop zoodanig, dat het oog van dien kant, welke bij het volwassen dier zonder oogen is, langzamerhand naar voren schuift en dan, over de rugzijde van den kop heengaande, eindelijk aan denzelfden kant des kops komt te liggen als het andere oog. Gedurende den tijd dat deze eigenaardige groei Plaatsgrijpt, blijft het zich verplaatsende oog steeds aan de oppervlakte liggen en blijft het functioneeren. En zoodra de beide oogen aan denzelfden kant van den kop liggen, verliest die lichaamszijde, welke haar gezichtsorgaan heeft verloren , ook hare eigenaardige kleurstofcellen (chromatophoren) , zoodat zij geheel kleurloos wordt. Nadat de verplaatsing van het oog is geschied , groeit de rugvin tot aan het vóóreinde van den kop door. Nu zou het kunnen zijn , dat de eigenschap der platvisschen , zich asymmetrisch verder te ontwikkelen, op volgende geslachten werd overgeërfd. En dat de overerving althans eene rol speelt bij de steeds voorkomende asymmetrische ontwikkeling, wordt vrij waarschijnlijk uit het feit, dat bij eenige verwante soorten ( Rhombus maximus = tarbot, Rh. megastoma = scharretong, Rh. vulgaris = griet) de oogen aan den linkerkant liggen, terwijl zij bij soorten van andere geslachten rechts gelegen zijn ( Platessa vulgaris = schol, Pl. flesus = bot, Pl. limanda = schar; Pl. limandoïdes = lange schar; Hippoglossus = maximus = heilbot; Solea vulgaris = tong). Dat men hier echter niet in de eerste plaats aan overerving, maar meer aan den directen invloed der leefwijze op ieder individu in het bizonder moet denken, schijnt toch duidelijk te blijken uit het feit, dat binnen de grenzen van ééne en dezelfde soort individu’s worden aangetroffen, welke de oogen rechts en andere, die ze links hebben geplaatst. Zoo vond men, hoewel bij uitzondering, tarbotten met de oogen aan den rechter kant, en schollen en tongen met de oogen aan de linker zijde. Vooral onder de botten komen, hoewel het regel is dat de oogen daar rechts liggen, toch tamelijk veelvuldig exemplaren voor, die aan deze zijde blind zijn en aan den linkerkant twee oogen hebben. Zoo vond WITTMACK onder 64 inééns opgehaalde botten een zevental met de oogen aan den linkerkant; en volgens de door mij opgedane ondervinding komt gemiddeld op de tien botten, die in de Zuiderzee worden gevangen, één exemplaar voor, dat links is.