Tot heden besprak ik die gevallen van symbiose met eenzijdig dienstbetoon, waar bet samenleven der beide organismen niet ten nadeele van het niet bevoordeelde individu komt. Toch is bet niet altijd gemakkelijk met zekerheid te zeggen, dat het bevoordeelde lid der firma in ’t geheel niet nadeelig werkt op het andere. Op blz. 185 sprak ik van de eigenaardige wijze, waarop de blinde prikken of negenoogen zich door elften en zalmen stroomopwaarts laten bewegen. Om zich goed vast te zuigen, schaven zij met de tanden van hunnen eigenaardig gevormden zuigmond, op eene bepaalde plaats van ’t lichaam van zalm of elft, de schubben af; maar doorgaans boren zij ook door de huid, zelfs een eindweegs door ’t vleesch heen, terwijl zij de aldus losgemaakte deelen verteren; ja, dikwijls werken zij zich met hunnen kop zóó ver in ’t lichaam van een’ grooten visch in, dat zij eene ader bereiken, en dan gaan zij bloed zuigen. Zoo is dus het vastzuigen van een’ prik aan een’ anderen visch niet altijd van even onschuldigen aard; en terwijl hij soms dezen slechts als sleepboot gebruikt, wordt hij eene andere maal — hoewel dan slechts tijdelijk — een ware parasiet. Het is dus niet altijd mogelijk, eene scherpe grens te trekken tusschen symbiose ten behoeve van het vervoer en parasitisme; en evenzoo gaan ook contubernalisme en commensalisme ongemerkt in parasitisme over. Zoo kan ik mij voorstellen, dat de palingsoort, die zich in de kieuwholte van den kikvorschvisch (zie bl. 192) ophoudt, zoolang zij niet buitengewoon groot is, voor haren huisheer van geene beteekenis is, terwijl zij, zoodra zij bepaalde afmetingen overschrijdt, schadelijk wordt, zoowel doordat zij de ademhaling meer of min belemmert, als doordat zij meer spijs wegkaapt, dan de vraatzuchtige kikvorschvisch van zijnen overvloed kan missen.