Het is aan elk, die eenig belang in de schilderkunst stelt, overbekend, dat in Antwerpen eene talrijke verzameling van voortbrengsels van RUBENS bestaat, niet slechts in de kerken, maar ook in het schoone museum van die stad. Hoezeer mij uit vroegere bezoeken, die ik, in België vertoevende, aan haar bragt, die verzameling wel bekend was, kon ik toch in dit jaar in de maand Julij, mij een paar dagen te Antwerpen ophoudende, niet nalaten op beide die dagen oen vernieuwd bezoek aan het museum te geven. Ik vond er oenen schilder, die bezig was aan eene verkleinde copie van no. 274, eene schoone schilderij, die aldaar onder den naam van l’Éducation de la Vierge vermeld is, en waarnaar gravuren en lithographiën bestaan, die haar ook misschien bij diegenen onder onze lezers bekend gemaakt hebben, wien de gelegenheid ontbrak dit meesterstuk zelve te zien. De copie was bijkans voltooid, men kon dus over het werk van den schilder oordeelen. Niet slechts de teekening was onberispelijk, maar het karakter en de uitdrukking van het gelaat waren bij de hoofdpersonen der schilderij, de Heilige Anna en Maria, gelukkig bewaard; het geheel gaf den indruk van met belangstelling in het origineel, met indringen in den geest des meesters vervaardigd te zijn, en er ontbrak nog slechts weinig, dat geretoucheerd en in harmonie met het geheel gebragt moest worden, en beurtelings vestigde de schilder zijne oogen op het werk van de hand des meesters en op zijn eigen werk, het werk van zijnen kunstvaardigen regtervoet. De schilder was zonder armen geboren. Na eenige aarzeling (uit vrees van onbescheiden te zijn, hield ik mij eerst op eenen afstand), vroeg ik, of het hem hinderlijk zou zijn, zoo ik nader toetrad, en op zijn vriendelijk antwoord volgde nu een gesprek, dat mij voor den beschaafden en gevoeligen kunstenaar meer en meer belang en hoogachting inboezemde. Hij geleidde mij naar de bekende schilderij van QUINTEN MASSIJS, dat thans achter Eene beschutting was afgesloten, omdat er restauratiën aan plaats hadden; wij bedoelen de begrafenis van Christus (no. 46 van den catalogus der schilderijen). Hier voor dat kunstgewrocht, dat ruim drie en een halve eeuw oud is, staande, deed hij mij veel opmerken, dat anders misschien door mij zou zijn voorbijgezien; zijne opmerkingen hadden vooral betrekking op de uitdrukking van aandoeningen en hartstogten op het gelaat, en van de aan onze regterhand, de linkerzijde der schilderij, staande Magdalena, die met hare haren de wonden der voeten van Christus afdroogt, zeide hij: „elle pleure si bien qu’en la voyant on commencerait presqu’à pleurer” Van de beste schilderijen in het museum was hij een smaakvol on gevoelig beoordeelaar.