Kan men zich liefelijker kleur voor het menschelijk oog verheelden, dan het heldere blauw, ’t geen bij onbewolkten hemel, als van een koepolvormig gewelf ons tegenstraalt ? De aanblik van dat dunne doorschijnende blauw voert onze verbeelding hooger op, daar het als ’t ware op eene oneindigheid wijst, en die verzinnelijkt, even als de zee, die zich grenzeloos aan het starend oog voordoet.