Bijgaande teekening is een afbeelding ¹ van een stuk boomstam’ vormoedelijk van een haagbeuk, waarin blijkbaar een vreemd voorwerp (a) is ingedrongen. Ingedrongen en niet ingezet, hetgeen blijkt uit den onoverkomelijken weerstand, dien men ontmoet, wanneer men het geheele voorwerp met de hand tracht te splijten. Alles wijst er integendeel op, dat het voorwerp (a) in jongen toestand den stengel is binnengedrongen, en door zich later uit te zetten aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan eener spleet. Let men op de grijze kleur, die duidelijk afsteekt tegen het bruine van den stam, en bovenal op de weeke, gemakkelijk indrukbare stof waaruit het voorwerp (a) bestaat, dan komt men weldra tot het besluit, dat men hier te doen hoeft met een aardappel, die door toevallige omstandigheden in den stam geraakt is. Men overtuigt zich hiervan licht bij mikroskopisch onderzoek, waaruit blijkt, dat de zetmeelkorrels de voor den aardappelknol kenmerkende gedaante bezitten. De knol, die zijn vollen wasdom bereikt heeft, begint al weer uit te groeien, zooals men aan de beide jonge loten (c c) kan zien, die hetzelfde voorkomen hebben als die, welke men tegen het voorjaar in de bewaarplaatsen van aardappels ziet ontstaan. De eenige vraag is, hoe de aardappel er in gekomen is. Wanneer de aardappelplant een zekere grootte bereikt heeft, komen er uit het stuk stengel, dat zich onder den grond bevindt, verscheidene takken te voorschijn, die zich min of meer horizontaal uitstrekken. De groene bladeren der plant gaan intusschen steeds voort, voedsel uit den bodem en den dampkring op te nemen, dat zij, na het in zetmeel enz. te hebben omgezet, naar de onderaardsche stengels afzenden. Deze verdikken zich ten gevolge daarvan en zwellen al meer en meer aan tot de voedzame aardappelknollen. Neemt men nu aan, dat éen dier takken in een kleine spleet van den bruinen stam is doorgedrongen, dan is het duidelijk, dat hij door gestadigen voedseltoevoer gaandeweg is uitgezet, en zoo oorzaak geworden is der splijting. En dat dit het eenige is wat men kan aannemen, volgt uit het feit, dat bij b hot stengeltje, de overbrenger van het zetmeel, nog in verdroogden toestand was achtergebleven.