Met een variatie op liet woord van den schrijver uit de Oudheid kan men zeggen: habent sua fata scientiae: ook de wetenschappen hebben hare lotgevallen. In bizondere mate geldt dit ook voor de zoölogie. Nu eens trad de systematische richting, dan weer de histologische of embryologische meer op den voorgrond; soms was jaren achtereen de vergelijkend anatomische richting overheerschend. Zooals in de renbaan aller oogen zich richten naar het ros, dat op een gegeven oogenblik het einddoel het meest nabij schijnt, zoo trok ook in de zoölogie die richting telkens het meest beoefenaars, welke de grootste kans scheen te bieden op verrassende resultaten. Nu eens was het een nieuw opgeworpen theorie, dan weer een nieuw ontdekt instrument of een nieuwe methode van onderzoek, waardoor de zoölogie geheel van aanzien veranderde. Tot de studie van de levenswijze der dieren gevoelden zich echter de vak-zoölogen in den regel slechts weinig aangetrokken. Vooral de entomologische literatuur der vorige eeuw draagt hiervan de duidelijke sporen. Beschrijvingen van nieuwe soorten vullen bijna geheele deelen van tijdschriften, en sporadisch vindt men daartusschen als oasen in de woestijn korte mededeelingen omtrent het leven der insecten verspreid. Was het, omdat de overgroote rijkdom der vormen geen tijd liet voor iets anders dan systematischen arbeid, of was er werkelijk geringschatting van arbeid van anderen aard in het spel? Aan het goede voorbeeld had het zeker niet ontbroken. Had niet een zoo veelzijdig man als Réaumur dit voorbeeld nagelaten in zijn Mémoires, modellen van de echte historia naturalis der insecten, biologische studies, die door nauwkeurigheid van onderzoek en frischheid van toon ook nu nog de aandacht vermogen te boeien van ieder, die maar eenigszins belang stelt in de studie der levende natuur? Het zou mij niet moeilijk vallen meer namen te noemen, een reeks van onderzoekers, die voorafgingen aan het ordenende en classificeerende geslacht van entomologen uit de tweede helft der 18de en de eerste helft der 19de eeuw, bij welke het biologisch onderzoek meer en meer op den achtergrond trad; en al werd in lateren tijd ook weder meer in anatomische en histologische richting gearbeid, het had toch nog dikwijls den schijn, alsof voor den zoöloog een dier eerst dan waarde kreeg, als het dood was. Het is zeker een gelukkig verschijnsel, dat in onzen tijd een ommekeer is te bespeuren, dat ook de studie van het levende dier zelf tot nieuw leven is ontwaakt. Talrijke onderzoekers van goeden naam houden zich met de verschijnselen bezig, die de biologie der insecten aanbiedt, en menige belangrijke vrucht is van dit onderzoek alreeds geoogst.