In de 6de aflevering van het Album der Natuur vond ik een mededeeling van den heer MOLENAAR betreffende een vischvangenden roek. Het verschijnsel, dat kraaien visch vangen, komt niet zoo zeldzaam voor, als de heer M. schijnt te meenen. Op een paar minuten afstand van mijne woning, op de buitenplaats van wijlen den heer LYCKLAMA à NYEHOLT, bevindt zich een vijver, die rijk van goudvisschen voorzien is. De tuinman merkte sinds eenigen tijd op, dat op de warme lentedagen, waarvan de laatste weken er eenige opleverden, voortdurend kraaien bij den vijver neêrstreken, terwijl zij op koudere dagen geheel weg bleven. Een nader onderzoek kon spoedig on volledig ingestold worden, daar de tuinmanswoning uitzicht gaf op den vijver. Het bleek toen, dat de kraaien op de goudvisschen aasden. De vogels wandelden om den vijver, en gingen dikwijls zoo diep te water, dat hunne buikveêren nat werden. Gelukte het aan een kraai een visch te grijpen — en dit was telkens het geval — dan verwijderde zij zich snel met haren prooi, om spoedig terug te keeren. Zooals gezegd is, verschenen de kraaien niet op koude dagen. De reden ligt voor de hand. Wanneer het water des nachts door vrij sterke vorst en des daags door koude Noorde- en Oostewinden wordt afgekoeld, houden de visschen zich uitsluitend in de dieper gelegen lagen op; is de temperatuur der lucht zachter en wordt het water geruimen tijd door directe zonnestralen getroffen, dan komen de visschen aan de oppervlakte, waar zij onder het bereik der vogels vallen. Het blijft echter merkwaardig, dat de kraaien zoo goed den juisten tijd kennen, waarop de vischvangst met voordeel kan gedreven worden. In de keuze der visschen zijn zij niet keurig; alle zijn van hare gading, de kleine zoowel als de groote. Een kraai had in den bovengenoemden vijver een zoo grooten visch bemachtigd, dat zij er zich niet vliegend mede kon verwijderen. De visch, die haar afhandig gemaakt werd, was nog tamelijk ongedeerd, hoewel hij een oog was kwijt geraakt. De kraaien, waarvan boven sprake was, behoorden waarschijnlijk tot de soort Corvus corone. Zij waren niet dicht te naderen, waarom de bepaling eenige onzekerheid blijft behouden.