“Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeerenen,” is een woord vol diepen zin. De mensch heeft de stof van zijn lichaam slechts van de aarde ter leen; hij moet ze na een wijle teruggeven, opdat de natuur ze voor andere doeleinden gebruike. Doch niet slechts ’s menschen lichaam, elke vorm, waaronder de stof ons verschijnt, is onbestendig van duur. De stof zelve wordt nimmer vernietigd, doch haar verschijningsvormen zijn oneindig in aantal en gaan, na een kortstondig bestaan, spoorloos aan ons voorbij. Doch uit het oude, dat heengaat, ontwikkelt zich het jonge, getooid met de frissche schoonheid der jeugd. Het sterven zelf is slechts het voorspel van een nieuw leven; het oplossen eener verbinding is te gelijk het ontstaan eener andere. Ik wonsch in dit opstel de aandacht op de groote beteekonis dezer denkbeelden te vestigen en de overtuiging te wekken, dat zij door de waarneming van het wezen en den samenhang der natuurverschijnselen worden verkregen.