De geestelijke voornaamheid van den mensch vertoont zich wel het meest in zijn grootsche schepping, de wetenschap. Dit geheel van geördende kennis aangaande de wereld en het eigen bestaan is een kunstwerk, waaraan een lange reeks van geslachten gewerkt heeft, dat als een kostbare erfenis van de ééne generatie overgaat op de andere. Het is geheel iets anders dan de individueele ervaring van het dier, die te gronde gaat met den bezitter, voor zooverre de erfelijkheid in den vorm van een bepaalde hersenstructuur er niet iets van overbrengt op de nakomelingen. De wetenschap is een monumentaal gedachtengebouw, door eminente geestelijke bouwmeesters ontworpen, waaraan van de oudste tijden af elk geslacht zijn steentje toevoegde. PARMANIDES, DEMOCRITUS, PLATO en ARISTOTELES waren in de oudheid zulke bouwmeesters. Aanvankelijk was er een groote verscheidenheid van materiaal, bouworde en motieven. Allengs kwam er eenheid. Het gebouw van ARiSTOTELES was breeder van grondslag en meer omvattend dan dat van een der anderen. Het overvleugelde ze spoedig en beheerschte het terrein geheel. Het werd het groote logische samenstel van denkbeelden aangaande de wereld, den mensch en de godheid, waarbij de denkers ziek nederlegden van de oudheid tot aan de 16de eeuw, dat allen bevredigde en gedurende dien langen tijd den vorm en de richting bepaalde van de opvatting en de uitwerking van elke wetenschappelijke gedachte.