Volgens de voorstellingen der nieuwere warmte-leer bestaat elk lichaam uit kleine, door tusschenruimten gescheiden deeltjes, moleculen, die door wederkeerige aantrekking bijeen blijven. Niettemin heeft elke molecule eene zekere beweging, waardoor zij zich — indien het voorwerp een vast lichaam is, slechts binnen eene zekere grens — van een binnen hare baan gelegen punt kan verwijderen. Zonder de wederkeerige aantrekking zouden de moleculen, ten gevolge van deze haar eigen beweging, in weinig tijds uiteenspatten. Bij voldoende toeneming van hare snelheid kan dit trouwens inderdaad plaats hebben; de onderlinge aantrekking wordt dan eindelijk overwonnen, het inwendig verband, de onderlinge samenhang opgeheven, en het voorwerp gaat in den gasvorm over. Op onzen gevoelszin maakt dat aangroeien van de snelheid der moleculen den indruk, dat het voorwerp warmer wordt; omgekeerd geeft eene vermindering der moleculaire snelheid ons den indruk, dat het voorwerp minder warm of kouder wordt. Het toenemen der moleculaire snelheid, m. a. w. verhooging der temperatuur, is slechts ééne der veranderingen, die in een voorwerp mogelijk zijn, wanneer het voorwerp, zooals men zegt, warmte van buiten ontvangt. De molecule bestaat namelijk in den regel zelve weer uit een grooter of kleiner aantal scheikundig ongelijksoortige of ook wel gelijksoortige deelen, die men atomen noemt; welke atomen in de molecule onderling even goed in beweging gedacht worden als de moleculen in het voorwerp. Warmte-toevoer van buiten kan nu óók ten gevolge hebben, dat de bewegings-snelheid der atomen in de molecule toeneemt, zoodat ook hún onderlinge samenhang losser wordt en de molecule ten slotte zelfs in bestanddeelen gesplitst kan worden.