Een dezer dagen ontving ik van een duivenliefhebber alhier, den heer JACQ. DE BRUIJN, een duivenei, dat de grootte had van oen kippenei. De groote as was 6,25 cM. en de kleine as 4,75 cM. lang. Een paar dagen had de duif met dat ei in zich rondgeloopen, toen eindelijk het den weg naar buiten vond. Toen het mij werd gebracht, was de schaal gebroken en een groot deel van het eiwit er uitgeloopen — en zie! van binnen zat een ander duivenei, dat iets meer dan de gewone grootte had, want de lange as was 4 cM. en de korte 3 cM. lang. Het eiwit, dat er uitgeloopen was en het nog overige hadden als kussen gediend, zoodat het binnenste ei in het grootere kon verblijven, zonder dat het laatste gevaar liep bij schudding te breken. Na uitblazing van het binnenste ei bleek, dat dit ei een dooier had, ofschoon naar mij voorkomt een zeer kleine dooier. Indien kippen, duiven of andere vogels bij toeval een bijzonder groot ei ter wereld brengen, is mij nog al eens gebleken, dat het ei gewoonlijk zeer langwerpig van vorm is, hetgeen wel verklaard zal moeten worden door de drukking, die de spierwanden van den uterus en de cloaca op het ei uitoefenen. In het medegedeelde geval is de verhouding van de lange as tot de korte as bij het binnenste ei als 4/3, maar bij het buitenste ei als 6,25/4,75=3,94/3;naar verhouding is dus bij het buitenste onhulsel de korte as langer, dus het ei meer kogelvormig. Toch zou hier, de buitengewone grootte in aanmerking genomen, alle reden zijn te vermoeden, dat het buiten-ei naar verhouding langwerpiger dan het binnen-ei moest zijn!