Sinds CHRISTIAN CONRAD SPRENGEL in zijn baanbrekend werk “Das entdeckte Geheimnisz der Natur im Baue und der Befruchtung der Blumen, Berlin 1793”, aantoonde, dat tal van bloemen als geschapen zijn om insekten aan te lokken en deze bij hun bezoek stuifmeel van de eene plant naar de andere overbrengen en dan de bloemen bevruchten, zijn bijna honderd jaren verloopon. Overtrof SPRENGEL zijn onmiddellijken voorganger KÖHLREUTER, wat het wezen en den omvang zijner waarnemingen betreft, na hem hebben vele natuuronderzoekers datzelfde gebied betreden en talrijke feiten aan het licht gebracht, waardoor de rol van vele insekten bij de bevruchting der bloemen is vastgesteld. Het is hier minder de plaats eene uitvoerige opgave te doen van al de geschriften, die na SPRENGEL’s doorwrochte verhandeling licht over dit onderzoekingsgebied verspreidden. Genoeg zij het hier aan te teekenen, dat ook DARWIN in verschillende geschriften op dit onderzoekingsveld nieuwe gezichtspunten aangaf en weldra gevolgd werd door FR. HILDEBRAND, FEDERICO DELPINO en de gebroeders FRITZ en HERMANN MüLLER, om slechts enkele onderzoekers met name te noemen. Honderde raadselen der natuur zijn opgelost, duizende kleinigheden aan het licht gebracht, die bleken van overwegend belang te zjjn voor het bezoek der insekten, maar nog tienduizenden zullen moeten worden gekend, om veel duidelijk te maken, wat ons thans nog raadselachtig en onbegrijpelijk voorkomt. En betrokkelijk slechts langzaam vordert onze kennis op dit gebied. Want hoeveel nauwkeurige en lang voortgezette waarnemingen zijn niet noodig om de natuur tot in hare geheimste werken te bespieden, en welk taai geduld moet een waarnemer niet bezitten om dorgelijke onderzoekingen jaren achtereen rusteloos voort te zetten! Een dezer pioniers der wetenschap, H. Graf zu SOLMSLAUBACH, heeft in een onlangs verschenen werk ¹ een deel der uitkomsten van zijne onderzoekingen neergelegd, en deze uitkomsten zijn zóó belangrijk en werpen een zóó eigenaardig licht in de geheimste werkplaatsen der natuur, dat ik den lust niet kan weerstaan ze zoo beknopt mogelijk aan de lezers van het Album mee te deelen. Het is misschien niet ongewenscht aan de uiteenzetting te laten voorafgaan, dat de schrijver jaren lang in de omstreken van Napels, waar de vijgeboom gekweekt wordt, heeft vertoefd en dat hij in den aanvang bij zijne onderzoekingen, wat het dierkundige gedeelte betrof, nu en dan word bijgestaan door Dr. PAUL MAYER, van het Zoologisch Station te Napels, die zich echter weldra zoodanig aangetrokkén gevoelde door den aard der waarnemingen, dat beide onderzoekers ten slotte samenwerkten om de geheele wijze van bevruchting van den vijgeboom tot klaarheid te brengen. De gewone gekweekte vijgeboom is een van die overoude kultuurboomen, waarvan de herkomst tot in de grijze oudheid opklimt. Uit de berichten in de oudst bekende geschriften over de Natuurlijke Historie blijkt, dat toen reeds de voortplantingsorganen van dezen boom zoodanig waren veranderd, dat de mensch hulpmiddelen moest te baat nemen om de vijgen tot rijpheid te brengen. Ofschoon de beschrijvingen van deze hulpmiddelen bij de schrijvers der verschillende eeuwen nog al uiteen loopen en elkander zelfs in eenige hoofdpunten tegenspreken, komen allen toch daarin overeen, dat wilde vijgen, eenigen tijd vóór zij rijp zijn, aan de gekweekte vijgeboomen worden opgehangen. Tegen den tijd van rijpheid komen nu uit deze wilde vijgen kleine wespen voor den dag, die door LINNAEUS als galwespen zijn beschreven en Cynips Psenes zijn genoemd. Deze wespen kruipen weldra in de vijgen van den gekweekten vijgeboom en veroorzaken door hun steken, naar de meening der vroegere onderzoekers, zeer kleine galachtige gezwellen, ongeveer van denzelfden aard als galwespen dit doen op eikenblaâren, tengevolge waarvan de gekweekte vijgen niet onrijp afvallen, maar integendeel zeer spoedig rijpen. De geheele bewerking is reeds van overoude tijden bekend als de “caprificatie” der vijgen.