Er is reden om te gelooven, dat gedurende de lange tijdvakken, welke er noodig zijn geweest om de geheele reeks van uit het water bezonken lagen voort te brengen en uit de zee te doen oprijzen, de plaatselijke temperatuur en andere omstandigheden, die op den groei en het leven der planten en dieren zoowel op het land als in de zee invloed uitoefenen, aan merkwaardige veranderingen onderworpen waren. Belangrijk zijn voor deze onderzoekingen de vorderingen, die men in de laatste jaren in wijsgeerige plant- en dierkunde gemaakt heeft. liet zou onmogelijk zijn tot eenig zeker besluit omtrent vroeger klimaat te geraken, zonder zekere bepaalde kennis van de afhankelijkheid der bewerktuigde vormen van den invloed van temperatuur, vochtigheid en andere omstandigheden, donder cenige duidelijke bewijzen van de geographische beperking van het aanzijn van soorten in eeuen natuurlijken en vrijen toestand, m overeenstemming met voorwaarden, die men bepaald omschrijven ban. Om over dit onderwerp met grond te kunnen oordeelen, is bet daarenboven noodwendig, dat de fossile bewerktuigde overblijfsels, waarvan wij bij ons betoog uitgaan, zeer naauwkeurig met bestaande vormen van levende wezens vergeleken en hunne overeenkomst daarmede of hun verschil daarvan zorgvuldig aangewezen worden. Het is klaarblijkelijk, dat de gevolgtrekkingen, die uit de vergelijking van fossile planten of dieren met die, welke thans in bepaalde streken van onzen aardbol voorkomen, nopens den aard van vroeger klimaat afgeleid worden , meer of min kracht zullen hebben, naarmate de verkregene overeenstemming door meer of minder naauwkeurige en meer of min talrijke bijzonderheden wordt gestaafd. In den tegenwoordigen toestand der bewerktuigde schepping worden de vormen talrijker naar den evenaar en verdwijnen geheel naar elk der polen. Zoo telt v. humboldt slechts 4000 soorten van planten in gematigd en 13,000 in tropisch Amerika; 1500 in gematigd Azië, 4500 in tropisch Azië. Bij sommige natuurlijke planten-groepen, zoo als b. v. varens, bereiken de soorten de meeste grootte in warme gewesten en krimpen tot de kleinste afmetingen in koude streken. Deze voorbeelden toonen de beginselen aan, waarop het onderzoek, hoe de bewerktuigde wezens van do temperatuur afhangen, moet berusten. De uitkomsten, welke langs dien weg verkregen zijn, hebben echter hare volstrekte toepassing alleen tot geringe diepte in de zee en geringe hoogte op het land. In de diepten van den oceaan en op hooge bergen komen afwijkingen van de temperatuur voor, waarop men behoort te letten. Zoo vermindert in bergachtige streken de gemiddelde warmte van den dampkring in verhouding van 1° Fahr. voor iedere meerdere hoogte van 100 el, en de flora der berghellingen verschilt in overeenstemming daarmede, zoo dat de planten, die aan den voet der Alpen verzameld worden, op eene nagenoeg standvastige wijze verschillen van die, welke op middelmatige hoogten voorkomen. Op groote hoogten, waar eene strenge koude heerscht, gelijken de planten naar die, welke in meer noordelijke gewesten op den vlakken grond, weinig boven het vlak der zee, groeijen.