In het jaar 1681 verscheen te Amsterdam een werkje, dat tot titel voerde “La manière d’amollir les os” en door DIONYSIUS PAPIN was geschreven. Hierin werd een toestel behandeld, dat onder den naam van Papiniaanschen pot van algemeene bekendheid is geworden. De uitvinder zelf scheen niet terstond het volle gewigt van zijn denkbeeld, om namelijk water tot een hoogere temperatuur dan 100° te verhitten in een gesloten vat, in te zien, want het werd hoofdzakelijk aanbevolen voor de bereiding van huishoudelijke en pharmaceutische praeparaten, en is als zoodanig veel in Holland in gebruik gekomen. Toch lag hierin opgesloten de grondslag van den stoomketel en leerde het toestel het eerst den stoom kennen, d. i. waterdamp van een temperatuur van 100° en daarboven. De oorspronkelijke inrichting was een stevig metalen vat, dat, als men water en de stoffen, die men aan de inwerking daarvan wilde blootstellen, er in geplaatst had, door een metalen deksel werd dichtgeschroefd. De damp drukte nu op het water en had geen uitweg meer; er verdween dus ook geen warmte, de temperatuur van het water moest dus gestadig boven het kookpunt stijgen.