Elk jaar zendt de onverbiddelijke vorst van het Noorden, de ernstige winter, zijne onvriendelijke dienaren, de duisternis en de koude, naar onze gematigde streken, om deze opnieuw aan zijne strenge heerschappij te onderwerpen. Al wat leeft verstijft door zijn ijzigen adem, en een wit lijkkleed spreidt zich uit over de plaatsen waar nog kort te voren de vreugde van den herfst heerschte, totdat de zachtmoedige beheerscher van het Zuiden door zijne liefelijke boden, licht en warmte, gene duistere gezellen laat verjagen en het gestorvene tot een nieuw, vroolijk leven opwekt. Zeer verschillend gedragen zich de levende wezens tegenover de macht van den kouden gebieder. De mensch roept zijn vindingrijkheid en zijn kunstzin ter hulp, neemt zijne voorzorgen en wacht, ternauwernood zijne gewone bezigheden afbrekend, rustig den winter af in zijne verwarmde vertrekken. Maar hoe staat het met de dieren, die het vooruitziend vernuft en de bekwame hand van den mensch missen? Hoe komen deze den winter door?