Insecten. 1. Schildvleugeligen. De Insecten kunnen bogen op de groote verscheidenheid hunner verdedigingsmiddelen. Bij de Schildvleugeligen zijn het de harde bekleedselen en de scheikundige verdedigingsmiddelen, die de overhand hebben. In enkele gevallen zijn het wellicht krachtig ontwikkelde deelen aan den kop, die als wapens gebruikt worden; men vindt deze hij de familie der Bladsprietigen, waarin de reuzen van de geheele orde voorkomen. Nu eens zijn het de bovenkaken, die tot eene buitengewone grootte zijn uitgegroeid en als het gewei van een hert vertakt zijn (Vliegend Hert), dan eens zijn het spits toeloopende verhevenheden, die op het voorhoofd, enz. geplaatst zijn (Herculesen Neushoornkevers). Zij worden alleen bij de mannetjes aangetroffen, en men is het niet geheel eens er over of hier wel van wapens, in den eigenlijken zin van het woord, mag gesproken worden. Dr. Reij beweert dat de Vliegende Herten met elkaar strijd voeren om het wijfje en daarbij van hunne kaken gebruik maken; hij zegt gezien te hebben dat zulk een kever zijn tegenstander do borst doorboorde, waarbij de punt van het gewei afbrak. Daartegenover staat de meening van von Reichenau, dat er van een strijd om het wijfje in den regel geen sprake is, dat ook de Neushoornkevers hunne hoornen in ’t geheel niet gebruiken in den strijd om het wijfje, maar dat die hoornen en geweien dienen om schrik aan te jagen. De mannetjes vliegen rusteloos rond , naar wijfjes of naar het sap der boomen zoekend. Op deze excursies zijn zij blootgesteld aan de aanvallen van insectenetende vogels, en dan zal een middel om deze te doen schrikken veel kunnen bijdragen tot hun eigen behoud. Von Reichenau zag bij Mainz herhaaldelijk musschen en vleermuizen op Vliegende Herten een uitval doen, maar, zoodra zij dicht bij de insecten gekomen waren, telkens weder omkeeren. Ook de kippen loopen op den op den grond liggenden kever toe, maar, zoodra deze zijn gewei opheft, zien zij telkens van den aanval af. De larven, die in den grond, op de boomen, enz. leven, zijn reeds daardoor genoegzaam beschut en behoeven dus ook geene harde bekleedselen; zij echter, die een vrijer leven voeren, verdedigen zich op verschillende wijzen. De larven van het Lelietorretje (Crioceris merdigera), die op de stengels en bladen der witte lelie leven, dus aan de oppervlakte van planten, en die nog daarenboven zeer dun van huid zijn, gebruiken een eigenaardig middel om zich te verdedigen; zij bedekken haren rug met hare uitwerpselen. Dit kan plaats hebben doordien de anale opening zoo geplaatst is, dat de stoffen , die het darmkanaal verlaten, over haren rug kunnen worden uitgespreid. Het is zeker geen kleed dat op schoonheid aanspraak mag maken; maar wat vraagt zulk een larve naar schoonheid van kleedij, als deze maar doeltreffend is, en dat is zij, want, onder dit kleed verborgen, heeft zij minder te duchten van hare vijanden en is tevens beveiligd tegen de heete zonnestralen. Ontneem haar dit kleed en zij begint terstond aanstalten te maken om zich een nieuw te verschaffen; met groote gulzigheid gaat zij aan het eten en spoedig is de stof voor een nieuw kleed in gereedheid. Deze larve is niet de eenige onder hare verwanten , die van hare excrementen een nuttig gebruik weet te maken; larven van andere Goudhaantjes (Clythra, enz.) vervaardigen daarvan een stevig hoorntje, waarin zij met het achterlijf schuil gaan en dat zij overal medevoeren, op de wijze der Heremietkrabben. De larve van den Spinnenden Watertor (Hydrophilus piceus) laat uit de anale opening een zwart, stinkend vocht te voorschijn komen; de larven van het Elzenen Populierenhaantje scheiden uit verhevenheden op zij van het lichaam een vocht af, dat een eigenaardigen reuk heeft, dien van bittere amandelen.