Reeds meer dan eens zijn de lezers van het Album der Natuur in de gelegenheid geweest kennis te maken met de voornaamste hageltheoriën. Zij hebben tevens leeren inzien, dat er tot nog toe geene theorie gevonden is, die alle bezwaren voldoende oplost. Dit mag wel een merkwaardig feit worden genoemd; want er is zeker geen vraagstuk in de geheele natuurkundige wetenschap, dat meer van alle zijden bezien en besproken is, waaraan meer uitstekende geleerden hunne krachten beproefd hebben, en dat reeds sedert zóó vele eeuwen aan de orde is, als het vraagstuk omtrent het ontstaan en de vorming des hagels. Doch is het feit merkwaardig, onverklaarbaar is het niet. Wanneer wij denken aan de buitengewoon talrijke bijvragen, die zich hier voordoen, zooals aan het verband tusschen de afneming van de temperatuur en van de hoogte boven de oppervlakte der aarde, aan den elektrischen toestand der atmosfeer, aan den invloed der elektriciteit op de verdamping, aan de oorzaken der bevriezing, aan het ontstaan van kristallen enz. — dan beginnen wij het vraagstuk te beschouwen als den steen der wijzen, die ieder zocht en niemand vindt, of wel als het middeneeuwsche vraagstuk der goudmaking. Doch evenals het zoeken naar de oplossing van dit alchemistisch vraagstuk der wetenschap veel nut heeft aangebracht, zoo heeft ook het zoeken naar een antwoord op het vraagstuk der hagelvorming veel bijgebracht tot ontwikkeling onzer kennis. Daarom juist is de geschiedenis van de hageltheoriën niet van belang ontbloot, en mag eene bijdrage tot die geschiedenis op eenige belangstelling hopen. Het zou ondoenlijk zijn alle theoriën te bespreken, want haar aantal is legio. Vele schrijvers schijnen een kinderachtig genoegen te smaken, wanneer zij van “mijne theorie” mogen spreken, al hebben zij ook hoegenaamd niets nieuws medegedeeld. Het schitterendst voorbeeld van zulk eene ijdelheid vond ik bij Prof. MOHR uit Heidelberg, die aan het einde van het stuk, waarin hij ons zijne theorie mededeelt, verhaalt, hoe hij aan die schoone ideeën gekomen is. Hij stond voor een geopend venster naar het vallen der hagelsteenen te staren, en dacht na over de verschillende hem bekende theoriën. Eensklaps gaat er een licht voor hem op; alles is hem helder. “Da flöszte mir “der Geist es ein. Froh rief ich aus; jetzt hab’s gefunden!” Met deze woorden eindigt hij zijn stuk; jammer, dat die geest later gebleken is een leugengeest geweest te zijn van de ergste soort!