Aan schrijver dezes werd dit boek ter lezing aangeboden. Hij is daar dankbaar voor, want het geldt eene belangrijke studie in een onderwerp, dat aan velen sympathiek is: reden genoeg om in ’t Album der Natuur er de aandacht van belangstellenden op te vestigen. De auteur, blijkens de voorrede van zijn boek thans woonachtig te Valkenburg (Limburg), behoort tot eene geestelijke orde, die altijd vele scherpzinnige en met de apparaten van eruditio en doctrina wèl vertrouwde leden heeft geteld. Ook is, al sedert de dagen van ALBERTUS DE GROOTE en van de heilige HILDEGARDIS, de studio van planten en kruiden voor vele geslachten van katholieke geestelijken steeds eene nobele en kalme verpoozing geweest van godgeleerde studiën of herderlijken arbeid. Uit dezen tijd kan men den beroemden kardinaal-botanicus L. HAYNALD († Kalocsa 1891) noemen, en sommige andere goed klinkende namen. Ook onze »Nederlandsche Botanische Vereeniging” mag onder hare leden priesters tellen, die kundige beoefenaars der vaderlandsche flora zijn. In het bijzonder moet dezen botanischen theologen wel de studie der plantenschat van de Heilige Schriften interesseeren, de plantlore van den Bijbel, de scientia ambilis sacra, die hen door niemand minder dan door den Heiligen AUGUSTINUS (De Doctr. Christ. II, 39, 59) reeds als schoone plicht nadrukkelijk aan het hart is gelegd. Welnu, de heer FONCK is in die plicht geenszins te kort geschoten, doch heeft haar met groote toewijding en in geduldigen arbeid vervuld. Ook ontbrak het hem niet aan de op dit speciale terrein zeer noodige natuurwetenschappelijke kennis, zonder welke alle boekenstudie, boe diepgaande ook, ijdel blijft en alleenlijk de booze verwarring kan bijlichten, zooal niet vergrooten, welke op de grensgebieden van botanie, theologie en historie al van ouds pleegt te huizen. De heer FONCK heeft in 1895 en 1896 in Palestina vertoefd en daar blijkbaar ijverig gebotaniseerd, gelijk hij al 25 jaren zich met de studie der plantenkunde heeft beziggehouden — daartoe opgewekt door een tweetal pharmaceutische vrienden uit zijn Duitsch vaderland, die hij in de voorrede nu dankbaar herdenkt. Zooals uit den titel Streifzüge blijkt, is des heeren FONCK’S boek niet eene volledige bijbelsche flora, doch wenscht hij eklektisch te werk te gaan. De hier volgende opsomming der hoofdstukken van zijn geschrift moge duidelijk maken, aan hoe welvoorzienen botanisehlitterarischen diseh hij zijnen lezer vriendelijk noodigt. Eerste hoofdstuk, Aan het strand der zee: dadelpalm, tamarisk, wonderboom, riet en papyrus, bloemen en kruiden. Tweede hoofdstuk, Op de hoogten der bergen: olijfboom en oleaster, moerbezie en eik, lelie, ceder en den. Derde hoofdstuk, In de dorre vlakten: distels en doornen, netels en brem, hyssop en andere kruiden. Vierde hoofdstuk, Langs veld en akker: vijgeboom, wijnstok, granaatappel, koren, meloen en andere vruchten. Vijfde hoofdstuk, Aan de Doode Zee: sodomsappel en kolokwint, setimhout, kapper, balsemboom, roos van Jericho. Wat over dit laatstgenoemde kruid, dat het sluitstuk dezer Streifzüge is, medegedeeld wordt, zij hier volledig, doch in vertaling, wedergegeven, om ten minste aan dit ééne voorbeeld de eigenaardige methode en schrijftrant van den geleerden auteur te verduidelijken, en ook wel, omdat de »Roos van Jericho” al van ouds, ook hier te lande, eene botanische curiositeit van zekere vermaardheid is. »Tot afscheid” — aldus de heer FONCK — »willen wij een Roos van » Jericho met ons naar de Heimath nemen. Evenwel, wij zullen spoedig «bemerken, dat het onaanzienlijke plantje, ’t welk met dien naam «gesierd is, eigentlijk geen roos is en ook niet bij Jericho groeit, en «ook geenszins bedoeld kan zijn, daar waar in de Heilige Schrift «van rozen gewag wordt gemaakt (Vulgata: Sap. 2, 8. Eccli. «24, 18; 39, 17; 50, 8.) Voor deze teksten immers past eene «ware welriekende rozensoort zeer goed, en als wij slechts «wisten, welke soort vroeger in Jericho bij voorkeur aangeplant »en opgekweekt werd, dan zouden wij ook weten, wat de ware «Roos van Jericho is. De pelgrims echter namen reeds in de «tijden der kruistochten een klein stengelloos en dor plantje mede «naar huis, waarvan werd gezegd, dat het niet stierf, maar in de «kerstnacht weder opbloeide, tot gedachtenis aan Maria’s onbevlekte «ontvangenis en tevens als een zinnebeeld der onsterfelijkheid. Gewoonlijk «wijst men tegenwoordig een plantje aan uit de familie der kruis«bloemigen (Cruciferae) als het niet-stervende en niet-verterende roosje »(Anastatica hierochuntina L.) Dit kruidje heeft de eigenaardigheid, «dat de in drogen toestand bolvormig saamgekromde takjes en «twijgjes, in water of in vochtige lucht na ongeveer een uur weder «opengaan (zoogen. hygrochasie). Wij vinden bedoeld plantje echter «niet bij Jericho, maar eerst aan de Doode Zee en zuidwaarts daar» van. (G. E. POST, Flora of Syria, Palestina and Sinai. Beirut 1896, »p. 67). Daarentegen is er een ander plantje, wel uit de buurt »van Jericho (Asteriscus pygmaeus Coss. fam. Compositae, zie POST, l. c., »p. 425), dat diezelfde eigenschap in nog hooger mate bezit, daar »het reeds in drie minuten zijn gesloten knop weder opent. Zoo «beschouwen velen dan dit bloempje als de echte »Roos van Jericho” »der kruisvaarders, terwijl P. ASCHERSON Saulcia hierochuntica daarvoor «houdt. — Verg. J. STURM, De rosa hierochuntina liber unus, Lovanii »1608. MARC. MAPPUS, De rosa de Jericho vulga dicta, Argentorati »1700. C. M. BLAAS, in Das hl. Land 1879, S. 160—163. Zeitschr. » D. Palästina. Ver. V (1882), 226. M. JULIEN, L’Egypte p. 281—284 »e. a. — Asteriscus pygmaeus schijnt in de wapens van meerdere Fransche adellijke geslachten opgenomen te zijn.”