Het onderwerp, dat ons blijkens liet opschrift ter stoffe zal strekken, mag wel een van algemeene bekendheid genoemd worden; een onderwerp, waarmede wij zouden meenen, dat wij allen innig vertrouwd moeten zijn. Ons zelven nog onbewust, als naauw geboren wereldburgers, geven wij hot eerste bewijs van bewustheid, van wereldlijk leven, door met de oogen een licht te volgen, dat moeders of bakers vóór ons heen en weêr bewegen; als zuigelingen worden wij gestild door licht, als het eerste hulpmiddel, wanneer wij in hot duister woelig en onrustig zijn; als knaap, als man verlangen wij bij onze feesten als een eerste vereischte veel licht; de grijsaard beklaagt zich vaak allereerst over het verminderen van het licht, en zij, wier roeping hen meermalen aan het sterfbed voert, weten het, dat GOETHE’s laatste uitroep: „licht! licht!” volstrekt niet tot de zeldzaamheden behoort. Is het dan geen wonder, dat op de vraag: wat is licht? zoo velen het antwoord schuldig zouden blijven? Zoo velen toch, die de woorden des Vlaamschen volksdichters tot de hunne zouden kunnen maken, als hij daar zingt: