Onder de onderwerpen, die het meest als aanloop of aanleiding tot een gesprek moeten dienen bij eene toevallige samenkomst of bij een bezoek, dat niet met een vooraf bepaald oogmerk geschiedt,— algemeene onderwerpen zou men deze kunnen noemen — behoort al vaak eene opmerking over het weder. Het meer of minder schoone, het drooge, het warme, het koude wêer, ziedaar zoo vele variatiën op dit onuitputtelijke thema, waarop dan verder door kan worden gecomponeerd. Trouwens, het is wel niet te verwonderen, dat de tijdelijke toestand van de middenstof, waarin wij leven, eene altijd min of meer belangwekkende bron van gesprek voor ons is. Nog daargelaten de werking, die de verschillende staat van den dampkring – van het weder om geheel verstaanbaar te spreken – op zenuwachtige gestellen uitoefent en die zeker wel in den regel onder de niet algemeen opgemerkte mag gesteld worden, ondervinden wij allen bijna in onze verschillende maatschappelijke betrekkingen dien invloed in onze zaken: hetzij wij afgemat door drukkende hitte slechts met loomheid ons aan den arbeid zotten; of dat wij bij felle koude huiverig zijn de straat te betreden om zoo het noodige te gaan verrichten; of dat regen ons hooi boderft; of dat aanstaande droogte den oogst dreigt te vernielen; of dat stormen ons doen vreezen voor onze betrekkingen, die op zee rondzwalken; of dat stilte het schip tegenhoudt, waarmede wij vrienden uit verre landen terug verwachten. Wat niet al redenen om belang in het weder te stellen, om daarover voortdurend te spreken, zelfs al ware het met bovendien en vooral zulk een dood onschuldig onderwerp, dat onmogelijk aanleiding kan geven tot het uiten van eene opinie en daarop volgende haarkloverij over zaken rakende kerk of staat!