De heer M. F. CHABRILLAC deelde in het Bulletin de la société d’acclimatation, 1865, Janvier, over dit dier het volgende mede: „Dit dikhuidig dier, in sommige streken zeer menigvuldig, bewoont den oever der rivieren en kiest zijn voedsel uitsluitend uit het plantenrijk; het kan eene vrij aanmerkelijke grootte bereiken, want ik heb er een in mijn bezit gehad, die meer dan 300 kilogrammen woog. Zijn vleesch is zeer geacht in het land waar ik dikwijls in de gelegenheid geweest ben er van te eten, en ik kan verzekeren, dat noch de smaak noch de voedende eigenschappen onderdoen voor het beste vleesch, dat wij in Europa hebben; gedroogd, kan het gedurende langen tijd bewaard worden en verkrijgt dan een smaak, die het door onze verfijndste lekkerbekken op prijs zoude doen stellen. De huid van den tapir is eveneens zeer gezocht; ongelukkig is de slechte bereiding, waaraan de vellen in Brazilië onderworpen worden, de oorzaak, dat men er in Europa niet zooveel partij van kan trekken, als anders het geval zou zijn. De tapir is van natuur vreesachtig; het minste geluid verontrust hom; hij zoekt de meest eenzame plaatsen en verwijdert zich zelden ver van zijne verblijfplaats. Wanneer hij het ongeluk heeft in den strik te loopon, dien men hem gespannen heeft, en men er in slaagt hem levend naar eene woning te voeren, ziet men weldra de vreesachtigheid van den gevangene verdwijnen en gezelligheid en gehechtheid aan zijn heer daarvoor in de plaats treden; reeds vijf of zes dagen nadat hij gevangen is, ontvangt hij van diens hand niet alleen zijn voedsel, maar ook liefkozingen, op welke hij zeer gesteld is. De tapir bemint het gezelschap van den mensch, hecht zich aan zijne verzorgers en toont eene bijzondere voorliefde voor kinderen, wier spelen hij duldt, zonder hun ooit het geringste leed te doen. Een bewoner van Santa-Maria de Belem (Para) bezat een tapir, die geheel tot huisdier geworden was en dien hij eenen vriend aanbood, welke het bevel voerde over een der schepen, die de dienst deden langs de kust van Brazilië. Deze officier, een vriend van dieren, nam het geschenk aan, en weinig tijds voor het vertrek werd de tapir door zijn meester in eene boot geplaatst en aan boord gebragt. Eerst gaf hij geen teeken van ongerustheid of vrees, maar toen hij het vaartuig, dat hem gebragt had, met den persoon zag vertrekken, aan wien hij zoozeer gehecht was, en toen hij rondom zich niets dan vreemde gezigten zag, begon hij ongerust te worden, scheen zich te beklagen en toonde het hevigste ongeduld. Op het oogenblik dat de boot zich in beweging zette, werd het arme dier woedend en liep van de eene zijde naar de andere, totdat het aan eene nog open geschutspoort kwam, zich daardoor in zee wierp en uit alle magt naar land zwom. De stoomboot was in gang en men kon er niet aan denken den vlugteling te vervolgen. Bij zijne volgende reis, had de officier het genoegen te vernemen, dat de tapir gezond en wel aan land bij zijn meester was gekomen, die zich nu voor geen geld van een dier wilde scheiden, dat zoozeer aan hem gehecht en welks trouw zoo overtuigend gebleken was.”