De reiziger, die voor het eerst op de gelukkige oevers der keerkringsgewesten aanlandt, gevoelt zich als overstelpt door gewaarwordingen, welke hij ter naauwernood in woorden vermag uit te drukken. Die met bloemen bedekte velden, die weelderige plantengroei, waarvan het rijke groen de stralen der schitterende zon weerkaatst, die vogels met hun prachtig gevederte , die levendig gekleurde insekten ; — in één woord, die geheel nieuwe en verwonderlijke natuur brengt hem in eene verrukking als vertoonde zich een toovorland aan zijne oogen. Zijne oplettendheid, verdeeld over duizend verschillende voorwerpen, die hem treffen en tevens verheugen, heeft aanvankelijk geen tijd om zich op een hunner te vestigen. Eerst nadat de eerste zinsverbijstering voorbij is, herkrijgt hij de noodige kalmte om eene natuur te beschouwen, waarvan de minste bijzonderheden zijne nieuwsgierigheid prikkelen en tot zijne verbeelding spreken. Een der wonderen, welke hem reeds dadelijk met verbazing vervult, is de menigte van vliegende smaragden, van bloem tot bloem fladderende, gestadig in beweging, slechts even stil houdende om het oogenblik daarop met de snelheid eens pijls weder voort te gaan, elke plant slechts aanrakende en rondom de met bloemen bedekte boomen eene kroon vormende van schitterende edelgesteenten.