Alle meren op aarde, groote zoowel als kleine, zijn inzinkingen, die van den regen haar vloeibaren inhoud ontvangen, of die ten minste door ’t hemelwater worden onderhouden en bewaard tegen uitdroging, welke ’t gevolg dor verdamping zou worden. Is deze stelling juist, dan moet het onderzoek naar de ontwikkelingsgeschiedenis der stilstaande wateren op aarde gesplitst worden in deze twee vragen: hoe ontstaan de inzinkingen, de verlagingen des bodems, die meren werden, en wat is de oorzaak dat deze met water werden gevuld ? In rechtstreeksch verband met de tweede vraag staat voorzeker het opmerkelijke feit, dat de meren zoo dikwijls in den vorm van een gordel, een krans, voorkomen. Want het is buiten twijfel zeker, dat de gordel der Canadasche meren en die rondom de Hudsonsbaai, de meren van Scandinavië en die van Finland, de stilstaande wateren aan de noordelijke randen van ’t midden van Hoog-Azië evenzeer, beteekenen: hier is overvloed van regenwater, hier is een overschot na aftrek van ’t waterverlies door de plaatselijk heerschende verdamping. Zijn er gebergten, waartegen vochtige luchtstroomen, regenwinden, afstuiten, dan vindt men aan hun voet, aan hunne helling in de verlagingen des bodems, wederom eene merenreeks.