Er zijn verschijnselen, die zoo alledaagsch zijn, dat ieder hen kent of althans meent te kennen, omdat hij hen meermalen heeft waargenomen, maar welker oorzaak daarom toch nog geenszins zoo algemeen bekend is, zelfs niet bij hen, die zich natuurkundigen noemen. Zulk een verschijnsel is de honigdauw. Vermoedelijk heeft wel elk onzer lezers meermalen op de bladeren van vele planten het met dien naam aangeduide kleverige vocht gezien, dat dan eens als kleine spikkels, dan weder als grootere en glinsterende plekken daarop voorkomt, en in vele gevallen zelfs die oppervlakte geheel als een vernis overdekt, soms ook wel in groote droppels daarvan afdruipt. Vanwaar nu dit vocht? Valt het als een regen uit de lucht? Is het, zooals de oude Plinius zich uitdrukte, »een soort van hemelzweet, een sterrenspeeksel, een zuiveringsvocht der lucht?” Of zouden het ook insekten kunnen zijn, die dit honigsap hebben aangeveerd? Of wel zijn het de bladeren zelve, uit wier binnenste het sap naar buiten zweet en zoo zich aan hare oppervlakte verbreidt? Ik stel mij voor deze vragen hier kortelijk te beantwoorden.