Er is een trek in onze natuur, welke ons noopt al datgene te zoeken wat schoon en liefelijk is en welluidt, en daarentegen den blik af te wenden van hetgeen wij leelijk, stuitend voor het gevoel, met één woord onaangenaam vinden. Die trek openbaart zich zoowel ten aanzien van de zedelijke als van de stoffelijke wereld. Wij staan niet gaarne lang stil hij een doek, dat, hoe voortreffelijk ook uit het oogpunt der kunst, ons niet dan een afschuwelijk tooueel te aanschouwen geeft. Op de bekende schilderij van SCHEFFER staren wij gaarne en lang naar den schoonen, denkenden kop van FAUST, waarop de schilder trouwens ook voorbedachtelijk het volle licht heeft doen vallen, en zien slechts even en als ter sluiks naar den zich op den achtergrond vertoonenden MEPHISTO. Een romanschrijver, die zich er hijvoorkeur op toelegt om slechte karakters te teekenen, anders dan om de goede des te krachtiger te doen uitkomen, kan niet op eene blijvende sympathie bij het lezende publiek rekenen, vooral niet wanneer hij zijn verhaal laat eindigen met de zegepraal der ondeugd over de deugd. Die trek spruit voort uit eene goede en lofwaardige eigenschap van den menschelijken geest: de zucht naar het ideale, het gevoel, dat alleen datgene wat werkelijk schoon is, in harmonie is met onze betere natuur. Maar toch, gelijk elke andere goede eigenschap, kan ook deze door overdrijving en door de eenzijdigheid, waartoe zij leidt, schadelijk worden, omdat zij ons in strijd brengt met de waarheid.