Het is voor den dunkenden mensch eene behoefte, om, niet enkel de onmiddellijk waarneembare feiten en verschijnselen, welke de natuur hem aanbiedt, gade te slaan en in zich op te nemen, maar ook deze onderling te vergelijken en zoo mogelijk met elkander in oorzakelijk verband te brengen. Het besef dat niets is, dat niets geschiedt zonder oorzaak of door eene samenwerking van oorzaken, is dan ook elken mensch zoozeer eigen, dat wij het gerust als aangeboren, d. i. van vroegere geslachten op ons overgeërfd, kunnen beschouwen. Reeds het kind heeft telkens het waarom en waardoor? op de lippen. Allen die ouders zjjn weten hoe moeilijk het soms is die vragen te beantwoorden. Dit besef, dat niets van zelf geschiedt, maar dat elk uitwerksel eene daaraan voorafgaande oorzaak heeft, is als het ware een deel van ons menschelijk bewustzijn geworden. Wij gevoelen ons onbevredigd, wanneer wij een verschijnsel, welk ook, waarnemen, waarvan wij de oorzaak niet kunnen aanwijzen, met andere woorden: dat wij niet kunnen verklaren. En op hoe hoogeren trap van ontwikkeling de mensch gekomen is, des te levendiger gevoelt hij die behoefte om de oorzaken der dingen die hij om zich ziet te leeren kennen en zoo die dingen zelve te begrijpen. Maar ook, op hoe hoogeren trap de mensch staat, hoe meer kennis hij verzameld, hoe meer zijn verstand zich aan scherp en logisch denken gewend heeft, des te moeilijker voldoet hij zich zelven op dit punt. Een kind is licht te vreden gesteld door zijn vader, die, zijn “waarom” niet onbeantwoord willende laten, ook dan wanneer hij de ware oorzaak niet kent, zich met eene schijnreden behelpt, en zoo zijne eigene onkunde bemantelt. Vallen wij dien vader niet te hard. Er behoort veel moed, veel kennis, maar vooral groote waarheidsliefde toe om zonder blozen het “ik weet het niet” uit te spreken. De meeste menschen, ook zij die lang den kinderlijken leeftijd ontwassen zijn, stellen zich trouwens met zulke schijngronden en schijn verklaringen tevreden en verkondigen deze te gelegener tijd aan anderen, zonder zich ooit volkomen rekenschap van hare geldigheid te hebben gegeven. Tot die schijngronden, welke men reeds sedert overoude tijden ter verklaring der natuurverschijnsels heeft ingeroepen en welke ook thans nog door velen ingeroepen worden, behooren die welke men eindoorzaken heeft genoemd. Eigenlijk is dit woord niet zeer gelukkig gekozen, want zoowel dit als het latijnsche woord ( [causae finales), waarvan het de vertaling is, heeft eene dubbele beteekenis. Beter ware het van doeloorzaken te sproken. Men wil daarmede te kennen geven dat elk verschijnsel in de natuur een zeker vooraf bepaald doel heeft, en dat men dit doel kennende ook de oorzaak van het verschijnsel kent en het daaruit verklaren kan. Deze voorstelling staat in een nauw verband met eene andere welke men zich maakt van de Godheid als bestuurder van het heelal en als verzorger van al het bestaande, Hem zich daarbij ongeveer denkende als een menschelijk wezen, maar dat alwijs, alwetend, algoed en almachtig is.