Wie over het spinnen van insecten hoort spreken is geneigd allereerst aan vlinderlarven te denken. Inderdaad zijn de rupsen wel de spinners bij uitnemendheid. Zij zijn het echter niet bij uitsluiting — evenmin trouwens als de insecten zelf de eenige groep van dieren met spinnende soorten vormen. Men denke slechts aan de knappe weefsters onder de spinnen of aan de verschillende weekdieren, die, als onze mosselen, draden voortbrengen, hetzij om zich vast te hechten, hetzij met eenig ander doel. In geene enkele klasse van dieren evenwel openbaart zich in het spinnen eene zoo groote verscheidenheid als in die der insecten. Gaat men na, welke insecten tot spinnen in staat zijn, dan blijkt alras, dat de groote verscheidenheid minder het gevolg is eener algemeene verbreiding over de verschillende orden dan wel van een buitengewoon grooten vormenrijkdom van sommige groepen. Alleen bij eenige der hoogst ontwikkelde, meest gespecialiseerde dezer orden toch komt het spinnen als regel voor: bij de kokerjuffers (Trichoptera), de vlinders (Lepidoptera), de bijen, wespen en mieren (Hymenoptera), bij vele net vleugel igen (Neuroptera) en bij sommige geslachten van kevers (Coleoptera). Eene tweede aanzienlijke beperking ontstaat door de omstandigheid, dat het spinnen schier uitsluitend aan eene bepaalde periode van het insectenleven, aan het larvetijdperk is gebonden. Volwassen spinnende insecten zijn zeldzaam. Het zijn weinig andere soorten dan een paar watertorren, die een nestje voor de eieren weven, de gaasvlieg, die hare eieren op draadvormige steeltjes plaatst en een enkele vlinder als Boarmia crepuscularia H, die de eieren met een laagje draden overspint. En dan nog geschiedt het spinnen hier op afwijkende wijze n. 1. uitsluitend door de wijfjes en met behulp van organen aan het achterlijf. Enkele larven, o.a. die van den bekenden mierenleeuw, sluiten zich als uitzonderingen in zooverre hierbij aan, dat ook bij hen de spinstofproduceerende klieren aan het einde van het lichaam zijn geplaatst. Doch in alle overige gevallen worden de deelen van het spinapparaat steeds in het voorste gedeelte van het lichaam gevonden. Zij bestaan in het algemeen uit eene doorboorde, kleine verhevenheid op de onderlip, den zoogenaamden spintepel, en twee langere of kortere buizen, die de dubbele functie van spinstofvoortbrengende klieren en spinstof bewarende reservoirs vervullen. Nabij den kop vereenigen zij zich en monden door den spintepel naar buiten. De spinstof zelf is eene half vloeibare massa, die, uit den spintepel gedreven, onmiddellijk verhardt: bij de larven, die het water bewonen, zoodra zij met water, bij de in de lucht levende soorten, zoodra zij met de lucht in aanraking komt. Zóó ten minste vindt men dit als eene merkwaardige bijzonderheid in verschillende werken vermeld. Het bleek mij echter, dat het onderzoek hier onvolledig is. Bij de rups van den vliervlinder (Ourapteryx sambucaria L.) onderzocht ik n.1. den weerstand van den draad, wanneer deze, onder water uit den spintepel gedreven, buiten aanraking met de dampkringslucht werd gehouden, en het openbaarde zich, dat ook dan de verharding dadelijk intreedt. Deze waarneming ligt, zooals men ziet, in de lijn der hypothese, welke de gevleugelde insecten van in het water levende vormen doet afstammen. Wat de hoeveelheid spinstof betreft, daarvan schijnt wel steeds een zoo ruime voorraad aanwezig te zijn, dat zelfs aan »onvoorziene uitgaven« gemakkelijk kan worden voldaan. Vernietigt men b v. de van spinstof en zand vervaardigde woning van een kokerworm (de larve van eene schietmot of kokerjuffer), dan begint hij terstond eene andere te bouwen. Berooft men hem ook van deze behuizing, hij herhaalt de samenstelling opnieuw. Hetzelfde geschiedt, als men aan eene zich inspinnende rups het halfvoltooide weefsel ontneemt: na korten tijd ziet men haar weder met de vervaardiging van een nieuwen cocon bezig. De lengte der spinhuizen overtreft trouwens dan ook bij de soorten, die veel spinstof voor haar weefsels behoeven, niet zelden aanmerkelijk de lengte van het lichaam der larve, zoodat de buizen dan ter vergrooting harer capaciteit tal van kronkels vertoonen. Niet omgekeerd echter wijzen lange, tot in de achterste helft van het lichaam doordringende buizen steeds op een sterk ontwikkeld spinvermogen: ook een lang, dun, spoedig knikkend lijf als bij de spanrupsen kan oorzaak dezer achterwaartsche plaatsing zijn. Uit het hierboven genoemde feit, dat volwassen insecten, behoudens enkele uitzonderingen, het vermogen om draden voort te brengen missen, volgt verder, dat het spinvermogen naar zijnen aard behoort bij de minder beweeglijke vormen van het insect: bij de larve en de pop, die in het algemeen niet door snelle beweging van vleugels en pooten zich aan een dreigend gevaar kunnen onttrekken. Het doel van het spinnen is in de eerste plaats het bevorderen van veiligheid, het verschaffen van bescherming.