Ontelbaar zijn de merkwaardigheden, die vooral in het schoone jaargetijde de natuur ter nasporing aanbiedt aan ieder die slechts zijne oogen wil openen en opmerkt. Gedurende de laatstverloopen maand Juli leidden de wandelingen van den schrijver dezes herhaaldelijk langs een druk bezochten weg, aan welks eene zijde het lage houtgewas voornamelijk bestond uit de gewone Haagbeuk (Carpinus Betulus). In het oog vallend kommerlijk zag dit gewas er uit: de blaadjes waren meestal klein en hadden een verschoten en morsig aanzien, of waren hier en daar als gevernist door den bekenden honigdauw. Bij nadere beschouwing vond ik aan takken van verscheidene stammetjes allerzonderlingste “uitwassen,” die, hoewel bij de natuurkundigen sints lang bekend en verklaard, althans mij nimmer te voren in zoodanige grootte en talrijkheid waren voorgekomen. Op het eerste gezicht dier voorwerpen krijgt men den indruk, dat men aan den tak eene vrucht ziet hangen. Het zijn klompen ter groote van kleine of middelmatige appelen, doch wier bultige vorm meer herinnert aan dien van een aardappel, waarvan echter de gedaante nog aanmerkelijk regelmatiger en minder knoestig is. Deze met opzwellingen bedekte, soms als in twee of meer uitspringende kanten verdeelde “uitwassen” hebben eene heldergroene kleur, die even als bij vele andere groene plantendeelen, hier en daar speelt en overgaat in rood, en op den duur vaal en fletsch, en eindelijk bruin en onoogelijk wordt. Dit laatste geschiedt als deze gezwellen verdorren, en naar het schijnt uitgediend hebben.