Indien wij de verschijnselen, die zich dagelijks in de natuur voor onze oogen opdoen, met opmerkzaamheid gadeslaan, dan is zekerde onafgebrokene afwisseling, waarmede zij gestadig optreden, wel geschikt, om die opmerkzaamheid levendig te houden. Nergens vin-, den wij rust, nergens volstrekte bewegingloosheid. Tallooze veranderingen grijpen, gedurende een’ enkelen dag, plaats in den toestand van den dampkring of de luchtraassa, die onze aarde omringt; die aarde zelve voert ons met eene onbegrijpelijke snelheid voortdurend naar andere oorden der hemelruimte, en legt ons te gelijk, door hare draaijing om zicli zelve, verschillende deelen dier ruimte ter beschouwing bloot; een aantal andere bollen zien wij met die aarde eene gelijksoortige beweging maken; en hoewel het ons nog niet gegeven is te weten, wat er in de verst afgelegene deelen des uitspansels met de overige hemelligchamen, ten aanzien dier beweging geschiedt, wij mogen uit de gedane waarnemingen als vrij zeker aannemen, dat ook deze aan eene geregelde plaatsverandering zijn onderworpen. En waar zouden wij beginnen, waar eindigen, zoo wij den lezer het oog naar beneden wilden doen slaan op den bodem, die hem draagt, en doen opmerken, wat daar in plant en dier en in de aardkorst zelve, voor zoo verre ons dit bekend is, voorvalt? Ons eigen ligchaam treedt vooral met kracht als getuige op voorde waarheid der stelling: niets is er te midden van al het geschapene, dat in volstrekte rust verkeert! — Zijn wij heden dezelfde, die wij gisteren, wat zeg ik, die wij- eene enkele seconde geleden waren? Maar komen er in het opgesomde hoofdzakelijk slechts bewegingen voor, die als van zelve in het oog vallen, hoe menigvuldig zijn de veranderingen , — want deze toch zijn onafscheidelijk aan beweging verbonden,— die door den minder opmerkzame in het geheel niet worden waargenomen. Het zal genoeg zijn, in dat opzigt alleen te wijzen op de beweging, die, onder den invloed der dagelijks terugkeerende zonnewarmte, in de ons omringende onbewerktuigde stoffen plaats grijpt. Met het toenemen der warmte zetten alle stoffen zich uit; zij moeten onder haren invloed eene grootere ruimte innemen; terwijl hare vermindering eene ineenkrimping veroorzaakt. Groeit derhalve de warmte des daags aan, zoo verwijderen de stofdeeltjes, waaruit de ligchamen bestaan, zich verder van elkander, en naar gelang de warmte afneemt, sluiten zich die deelen weder digter aaneen. Ook in dat opzigt dus:—eeuwigdurende beweging. Het is duidelijk, dat wij hier de verandering in den toestand van de vochtigheid der lucht geenszins buitensluiten; wat ook deze voor zich zelve op de ligchamen vermag, behoeft zeker naauwelijks te worden aangewezen.