Het is reeds een tal van jaren geleden, dat ik in den winter, bij het beklimmen van de marmeren trappen, die naar den ingang eener woning leidden, zeer regelmatige, fraaie figuren gevormd zag door het fijn verdeelde vuil, dat zich op de aantreden had afgezet. De aard dezer figuren deed dadelijk denken aan de vormen, die de bevroren vensterruiten des winters te zien geven. Bij nader onderzoek bleek mij dan ook, dat in de holligheden, die in het marmer door de menigvuldige voetstappen waren veroorzaakt, zich water had verzameld, waarin fijn zand, slijk, enz. was bezonken; dat dit water des nachts was bevroren , het vuil door de aanschietende kristallen was weggeschoven en bij het blijven liggen. Later heb ik dergelijke verschijnselen, zelfs midden op effen straten, dikwijls waargenomen. Toen ik een viertal jaren geleden door TYNDALL, in zijn werk over het licht, een photographischen afdruk vond van zulk eene slijk- of bezinkselfiguur, speet het mij niet reeds vroeger mijne opmerking te hebben medegedeeld. De menschen vertellen over het algemeen nog veel te weinig de bijzonderheden, die zij in de natuur opmerken. Reeds dikwijls heb ik bij mij zelven die ondervinding opgedaan.