Waar vóór vijftig jaren de redactie van het Album der Natuur in haar inleidend woord haar taak omsehreef als het verspreiden van de kennis der natuur, is het nu de moeite waard eens, zij het vluchtig, na te gaan welke vorderingen de geneeskunde in dien tijd gemaakt heeft.¹ De geneeskunde toch, de wetenschap van alles wat rechtstreeks of op omwegen in verband staat met het welzijn van den mensch, met haar enger doch feitelijk hooger begrip van geneeskunst, de kunst om den zieken mensch te genezen, wortelt diep in de natuurwetenschappen. Rechtstreeks baseerend op de zoölogie, waarvan zij een onderdeel is, en waartoe de anatomie , histiologie, ontogenie, de physiologie en de palaeontologie gerekend mogen worden, heeft zij de botanie, de chemie, de physica tot hare hulpmiddelen vervlochten en put zij uit alle andere zijvakken. Ontkomen aan de uitersten der speculatieve natuurphilosophische school volgens SHELLING, staat tegenwoordig voor de geneeskunde de waarneming en de ondervinding op den voorgrond; eerst meten, wegen en reageeren, en dan beoordeelen. Inspectie (bezien), palpatie (bevoelen), percussie (bekloppen), AUENBRUGGER 1722—1809, CORVISART 1808, LAENNEC 1781 —1826, wegen en meten, chemische en physiologische reacties, mikroskopie (JANSEN 1590) en de geheele voorafgegane levensgeschiedenis zijn de gegevens, waarop de wetenschappelijke diagnose en de therapie tegenwoordig gebaseerd zijn. De achttiende eeuw had een reeks uitstekende waarnemingen en zeer goeden anatomischen arbeid voortgebracht en BICHAT had, als toppunt zijner verdiensten, het onderzoek van de structuur der weefsels, de weefselleer, histiologie, tot positieve wetenschap verheven; hierop volgde de groote ontdekking van SCHWANN (1839), dat de cel het organische element voor dier en plant is; hij sprak voor het eerst de meening uit, dat de celvorming het gemeenschappelijke ontwikkelingsprincipe is voor de verschillende elementaire bestanddeelen van het organisme. Hij vereenigde dus de resultaten van SCHLEIDEN, die in 1831, na HOOKE, MALPIGHI en BROWN, de plantencel onderscheidde en de ontwikkeling van de plant uit cellen bevestigde, met die van PONTANA, die in bet dierlijk organisme cellen met kern- en kernlichaampje had waargenomen, van TREVIRANUS en ARNOLD, volgens wie het dierlijk lichaam uit kleine klompjes eener weeke zelfstandigheid bestond, en van RASPAIL en DUTROCHET, die den naam van cel badden toegepast op de morphologische elementen in het dierlijke weefsel. Dieren en planten zijn samengesteld uit cellen of de metamorphosen daarvan, aan den vorm dier cellen is het leven gebonden, zonder deze cellen is hel leven niet waarneembaar. Op dit beginsel rust de leer van de cellenstaten van alle hoogere organismen en ten slotte de ontwikkelingsgeschiedenis. Elke groote groep cellen (b.v. lever) heeft haar eigen gemeenschappelijk leven als een in het groote organisme aanwezige cellenstaat, elke cel daarvan op zichzelf leeft haar eigen leven. Hot samengestelde dierlijke organismus, het individu bij de hoogere dieren, bestaat ten slotte dus uit een zeer groot aantal kleine, op zichzelf levende wezens, de cellen, als oen groote kolonie van elementairwezens. Volledigheidshalve zij hier slechts aangestipt, dat in den laatsten tijd de gedachte baan breekt, dat in do cel nog niet het eigenlijke elementaire deel van het organisme gevonden is, m. a. w. dat de cel nog nader in elementaire deelen onderverdeeld kan worden. De leer van den bouw, van de bestanddeelen, van de physiologische verrichtingen, van het leven van de cel, voerden voorts tot de cellulair-physiologie; de veranderingen, de ziekten van de cel voerden (WIRCHOW) tot de cellulair-pathologie.