Dr. ernst WEBER die over dit onderwerp meerdere artikelen publiceerde¹), behandelt in een boekje²) van 112 bladzijden, dat ook voor niet-geneeskundigen geschreven is, de oorzaken van de rechtshandigheid en de gevolgen daarvan. In de eerste plaats gaat hij de rechtshandigheid na bij het kind, de dieren en de oermenschen. Reeds had Kellogg vastgesteld dat de functies van het lichaam bij het kind geheel symmetrisch zijn en had BALDWIN opgemerkt, dat het kind in de achtste levensmaand begint de rechterhand meer te gebruiken en eerst in de dertiende volkomen rechtshandig is. Dat het kind bij de geboorte, wat de functie der beide armen betreft, symmetrisch is, dus dat bij de geboorte niet de eene arm alreeds sterker ontwikkeld is, volgt uit de onderzoekingen van HARTING, TEILE, GAUP, die geen onderscheid vonden in het gewicht van de beide armen, of van de beide armbeenderen, terwijl BIERVLIET, bij een gering verschil ten gunste van den rechterarm, bevond dat de lengte der beenderen gelijk was. Ook MOORHEAD komt tot de conclusie dat de linker en de rechter arm van den pasgeborene in anatomisch opzicht aan elkander gelijk zijn, terwijl cunningham verder aanneemt, dat de neiging om do rechterhand meer te gebruiken alreeds overgeërfd is, dus bij de geboorte voorhanden is en dat het gebruik tot stand komt, wanneer later de verbinding tusschen de hersenen en de bewegingscentra voor den arm in het ruggemerg begaanbaar is geworden. Dit laatste wijst er dan tevens op, dat de oermensch niet alreeds den rechterarm bij voorkeur gebruikte, maar die gewoonte verworven heeft. Onderzoekingen bij dieren hebben daar geen voorkeur voor rechts of links aan het licht gebracht. De zienswijze van PLINIUS en ARISTOTELES dat leeuwen, paarden, papagaaien en kameelen »rechtsch’ zouden zijn, wordt door anderen tegengesproken, GUILDBERG beweerdedat de viervoetige dieren den eenen kant van hun lichaam meer dan den anderen gebruiken, zoodat gejaagde hazen bijvoorbeeld, of paarden op ijsvlakten in den nevel, na een grooten kring gemaakt te hebben, weder op de oude plek terugkeerden: de eene haas (of het eene paard) zou rechts gaan, de andere links, zoodat hier individueel verschil zijn zou. Bij apen constateerden MARTIN, DWIGHT, SELIGMÜLLER en anderen, dat zij niet den voorkeur aan rechter of linker voorpoot geven, wat overeenkomt met de onderzoekingen van CUNNINGHAM, die de armbeenderen van volwassen chimpanzé’s even zwaar vond.