In de 6e aflevering 1879, bl. 191, van dit Tijdschrift, deelde ik in mijn stukje, getiteld: “Een zachtaardige pauw”, een vriendschappelijken trek van dien vogel mede. Thans moet ik er tot mijn spijt bijvoegen, dat die zachtaardigheid haar bron in egoïsme had. Ik zag namelijk bij een nauwkeuriger opmerken, dat de teeken en andere parasieten, die van indische honden onafscheidelijk schijnen te zijn, aan mijn pauw een lekker beetje bezorgden. Ik kwam te gereeder tot die gedachte, doordien hij dikwijls een Kangoeroehond, Turk’ bezoekt, die, de kinderschoenen ontwassen, niet met zich spelen laat, zoodat de pauw hier geen list behoefde te baat te nemen om tot zijn doel te geraken; en, dank zij de goede verstandhouding tusschen hond en pauw, liet eerstgenoemde dezen gerust toe hem van zijn parasieten te bevrijden, welke toestemming aan den kant van den vogel dankbaar erkend werd door bij ’t pikken de grootste voorzichtigheid en zachtheid in acht te nemen.