De ontwikkeling der zintuigen, die zich langzaam voltooit, maakt het begrijpelijk hoe men tot de aanname van een tabula rasa kon geraken; immers het pasgeboren kind, dat vermoedelijk direct, althans zeker na korten tijd, licht van duister kan onderscheiden, is niet in staat een voorwerp te fixeeren, en maakt daardoor in het minst niet den indruk van intelligentie. Het ziet slechts verschil in het gezichtsveld als dit donker of licht wordt; daarbij is de heerschappij over de oogspieren in hooge mate onvolledig, en kan men, daar de oogbewegingen voor een groot deel nog niet geassociëerd zijn, bij voorbeeld vaak waarnemen hoe het eene oog onafhankelijk van het andere wordt bewogen. Eerst later maken deze atypische en asymmetrische oogbewegingen plaats voor de op volwassen leeftijd gebruikelijken. De pupil vernauwt zich echter terstond wanneer licht op de retina valt; en ditzelfde geldt ook voor de pupil van het andere oog. De reflex van de gezichtszenuw op den oculomotorius (de oogbewegende zenuw) is dus aangeboren, en doet beide pupillen op den lichtprikkel reageeren. In de allereerste dagen veroorzaakt sterk licht, evenals elke sterke plotselinge zintuigsgewaarwording, een gevoel van onbehagen; later echter geven glinsterende voorwerpen aanleiding tot vroolijkheid. Als het kind eindelijk in staat is de voorwerpen te fixeeren, weet het de afstanden nog niet te onderscheiden; de accomodatie is volkomen, lang voordat de waarneming van den verschillenden afstand, waarop de na elkander beschouwde voorwerpen zich bevinden, mogelijk is; en eerst in het derde en vierde jaar worden de grondkleuren snel en met zekerheid onderscheiden. De methode van onderzoek¹ naar de onderscheiding der kleuren is als volgt: tegen het einde van het tweede jaar geeft men aan het kind gekleurde voorwerpen, bij voorbeeld roode en groene kaarten, en bij het voorleggen noemt men telkenmale de kleur. Daarna vraagt men: wat is rood? wat is groen? en teekent nauwkeurig op hoeveel malen het kind juist eu foutief aanwijst. Hierbij moet men er voor zorgen dat de proef niet te lang duurt om de opmerkzaamheid niet af te leiden, dat men niet te snel meerdere kleuren er aan toevoegt, en dat men na weken lang dagelijksch onderzoek een tijdvak van verscheidene weken overslaat, om dan op nieuw met de onderzoekingen voort te gaan. Tevens moet men in het oog houden, dat vóór het kind in staat is den klank rood of groen met een bepaalde kleur te verbinden, het reeds enkele kleurverschillen als wit, grauw, zwart onderscheidt, en dat ditzelfde geldt voor schelle kleuren, die een groote vreugde veroorzaken. PREYER kwam tot de conclusie dat geel en rood veel eerder juist worden aangetoond dan groen en blauw, en wel het eerst geel, wat hij toeschrijft aan het pigment van de gele vlek, de macula lutea. Hij vermoedt dat rood spoedig wordt herkend, omdat het in helder daglicht bij gesloten oogen de eenige kleur in het gezichtsveld is, evenals zwart in het donker.